Was heißt »gehen« auf Niederländisch?
Das Verb »gehen« lässt sich wie folgt von Deutsch auf Niederländisch übersetzen:
- lopen
- gaan
- rijzen
Deutsch/Niederländische Beispielübersetzungen
Ich muss schlafen gehen.
Ik moet gaan slapen.
Ich wünschte, ich könnte nach Japan gehen.
Ik zou graag naar Japan kunnen gaan.
Ich muss ins Bett gehen.
Ik moet naar bed.
Es ist unvermeidbar, dass ich eines Tages nach Frankreich gehe, ich weiß nur nicht, wann.
Het is onvermijdelijk dat ik ooit een keer naar Frankrijk ga, ik weet alleen niet wanneer.
Mir gehen in diesen Tagen zu viele Dinge durch den Kopf.
Ik heb te veel dingen aan mijn hoofd op het moment.
Du entscheidest, ob wir dahin gehen oder nicht.
Jij beslist of we daarheen gaan of niet.
Jij bepaalt of we wel of niet daarheen gaan.
Jij beslist of we er wel of niet naartoe gaan.
Ich kann in 10 Minuten zur Schule gehen.
Ik kan over 10 minuten op school zijn.
Ik kan de school in 10 minuten bereiken.
Du hast mir die Augen dafür geöffnet, wie es ist, wenn alles gut geht.
Je hebt me doen realiseren hoe het is wanneer alles goed gaat.
Je hebt me laten zien hoe het is wanneer alles goed verloopt.
Ich muss einkaufen gehen, ich komme in einer Stunde zurück.
Ik moet boodschappen doen. Ik ben over een uur terug.
Heute Abend gehen wir in die Kirche.
Vanavond gaan we naar de kerk.
Warum gehen Leute ins Kino?
Waarom gaan mensen naar de cinema?
Wenn man weiß, dass etwas Unangenehmes geschehen wird, dass man zum Beispiel zum Zahnarzt oder nach Frankreich gehen wird, dann ist das nicht gut.
Het is niet goed te weten dat iets onaangenaams ons zal overkomen, zoals bijvoorbeeld een bezoek aan de tandarts, of aan Frankrijk.
Ich will nicht in die Schule gehen.
Ik wil niet naar school.
Ik wil niet naar school gaan.
Ich hatte vor, heute an den Strand zu gehen, aber dann fing es an zu regnen.
Ik was vandaag van plan naar het strand te gaan, maar het begon te regenen.
Gestern bin ich in den Zoo gegangen.
Ik ging gisteren naar de dierentuin.
Letztes Jahr sind wir nach London gegangen.
Vorig jaar zijn we naar Londen geweest.
Wohin gehst du?
Waar gaat ge naartoe?
Waar ga je naartoe?
Du gehst mir auf den Wecker!
Je hangt mijn voeten uit!
Ich gehe jeden Morgen einkaufen.
Ik doe iedere morgen boodschappen.
Guten Abend, wie geht es Ihnen?
Goedenavond, hoe maakt u het?
Guten Morgen! Wie geht es Ihnen?
Goedemorgen, hoe maakt u het?
Trotz des Regens sind die Kinder in die Schule gegangen.
Ondanks de regen gingen de kinderen naar school.
Ich gehe schlafen!
Ik ga slapen!
Ich gehe zu Fuß.
Ik ga te voet.
Ich gehe öfter nach Brüssel als nach Paris.
Ik ga vaker naar Brussel dan naar Parijs.
Ich bin so müde, dass ich kaum gehen kann.
Ik ben zo moe, dat ik bijna niet meer kan gaan.
Ik ben zo moe dat ik nauwelijks kan lopen.
Wie geht es deiner Schwester?
Hoe gaat het met je zus?
Heute Abend gehen wir tanzen.
Vanavond gaan we dansen.
Wohin ich auch gehe, was ich auch mache, er verfolgt mich.
Waar ik ook ga, wat ik ook doe, hij blijft mij volgen.
Er hatte nichts zu sagen, also ist er gegangen.
Hij had niks te zeggen, dus is hij maar gegaan.
Ich gehe alle zwei Tage ins Restaurant.
Ik ga eens in de twee dagen op restaurant.
Ich gehe morgen zum Zahnarzt.
Ik ga morgen naar de tandarts.
Er ist letzte Woche nach Amerika gegangen.
Hij is afgelopen week naar Amerika gegaan.
Hij is vorige week naar de Verenigde Staten toe gegaan.
Ich bin nach Nagasaki gegangen.
Ik ben naar Nagasaki gegaan.
Sie ist vor einigen Tagen auf Reisen gegangen.
Voor enkele dagen is ze op reis vertrokken.
Ze is enkele dagen geleden op reis gegaan.
Ich würde gerne in die USA gehen.
Ik zou graag naar Amerika gaan.
Die Kerze ging von selber aus.
Het kaarsje is vanzelf uitgegaan.
Als ich noch klein war, ging ich gern bei Regen spazieren.
Toen ik klein was wandelde ik heel graag in de regen.
Als Kind bin ich öfter mit meinem Vater fischen gegangen.
Als kind ging ik dikwijls vissen met mijn vader.
Er ist spazieren gegangen.
Hij ging wandelen.
Ich gehe zu Fuß zur Schule.
Ik ga lopend naar school.
Ik ga te voet naar school.
Mein Hund geht überall mit mir hin.
Mijn hond gaat overal met me mee.
Da ich müde war, bin ich ins Bett gegangen.
Omdat ik moe was, ging ik naar bed.
Ich gehe selten ins Kino.
Ik ga zelden naar de bioscoop.
Ik ga zelden naar de film.
Wie geht es deiner kleinen Schwester?
Hoe gaat het met je jongere zus?
Ich gehe in die Stadt.
Ik ga naar de stad.
Ich musste zu Fuß nach Hause gehen.
Ik moest te voet naar huis gaan.
Ich will nach Seattle gehen.
Ik wil naar Seattle gaan.
Im Winter bin ich oft Ski fahren gegangen.
Ik ging vaak in de winter skiën.
Ich gehe heute Abend mit Lisa aus.
Vanavond ga ik uit met Lisa.
Deutschland ging ein Bündnis mit Italien ein.
Duitsland heeft een verbond met Italië gesloten.
Ich gehe mit ihm in die Schule.
Ik ga met hem naar school.
Ich bin mit meiner Schwester in den Zoo gegangen.
Ik ging naar de dierentuin met mijn zuster.
Wie geht es eurer Mutter?
Hoe gaat het met jullie moeder?
Er geht in die Bücherei, um Bücher zu lesen.
Hij gaat naar de bibliotheek om boeken te lezen.
Sie ist nach Deutschland gegangen, um Medizin zu studieren.
Ze ging naar Duitsland om medicijnen te studeren.
Ich muss Geld holen gehen.
Ik moet geld gaan pinnen.
Ich muss einkaufen gehen.
Ik moet gaan winkelen.
Ik moet boodschappen gaan doen.
Das Licht ging an.
Het licht ging aan.
Ich bin angeln gegangen.
Ik ben gaan vissen.
Kann ich jetzt gehen?
Mag ik nu gaan?
Der Lehrer erlaubte ihm, nach Hause zu gehen.
De leraar stond toe dat hij naar huis ging.
Wohin würdest du gerne zuerst gehen?
Waar zou je als eerste heen willen?
Du darfst jetzt nach Hause gehen.
Ge moogt naar huis gaan nu.
Je kunt nu naar huis gaan.
Putz deine Zähne, bevor du ins Bett gehst.
Poets je tanden voordat je naar bed gaat.
Ich gehe lieber zu Fuß als Rad zu fahren.
Ik ga liever lopen dan met de fiets.
Wann gehst du zurück nach Japan?
Wanneer ga je terug naar Japan?
Wir gehen auf dieselbe Schule.
We gaan naar dezelfde school.
Mir geht es auch gut.
Met mij gaat het ook goed.
Nachts geht er aus, um ein Gläschen zu trinken.
's Nachts gaat hij uit om een glaasje te drinken.
Ich gehe in den Park.
Ik ga naar het park.
Ik ga het park binnen.
Ik ga het park in.
Alle Kinder in Japan gehen zur Schule.
Alle kinderen gaan naar school in Japan.
Egal, wohin du gehst: nirgends ist es so schön wie zu Hause.
Waar ge ook gaat, nergens is het zo mooi als thuis.
Waar je ook heen gaat, het zal nooit zo goed zijn als thuis.
Die Kinder sind schon in die Schule gegangen.
De kinderen zijn al naar school vertrokken.
De kinderen zijn al naar school.
Er wird nicht gehen.
Hij zal niet gaan.
In meiner Schulzeit ging ich oft fischen.
Ik ging dikwijls vissen in mijn schooltijd.
Jim sah nach rechts und links, bevor er über die Straße ging.
Jim keek links en rechts voor hij de weg overstak.
Er vergaß sein Versprechen dorthin zu gehen.
Hij vergat zijn belofte daarnaartoe te gaan.
Ich gehe jedes Jahr.
Ik ga elk jaar.
Seine Eltern sagten, er solle zur Universität gehen.
Zij ouders zeiden hem dat hij naar de universiteit moest gaan.
Ich habe mich schlecht gefühlt und bin ins Krankenhaus gegangen, aber schlussendlich war es nichts Schlimmes.
Ik voelde mij niet goed en ben naar het ziekenhuis gegaan, maar uiteindelijk was het niets ergs.
Ich wäre gestern abend lieber zu dem Konzert gegangen.
Gisteravond was ik liever naar het concert geweest.
Er ging im Zimmer auf und ab.
Hij ging de kamer op en neer.
Es gibt viele Ausländer, die nach Japan gehen, um Japanisch zu lernen.
Er zijn veel buitenlanders die naar Japan trekken om Japans te leren.
Ich kann nicht mehr weiter gehen.
Ik kan niet verder lopen.
Die Konferenz ging erfolgreich zu Ende.
De conferentie werd met succes afgesloten.
Ich ging nach Hause.
Ik ging naar huis.
Ich gehe heute Nachmittag aus.
Ik ga vanmiddag uit.
Mein Vater ist mit 65 Jahren in Rente gegangen.
Mijn vader ging op 65-jarige leeftijd met pensioen.
Trink kein Bier, bevor du schlafen gehst.
Drink geen bier vooraleer te gaan slapen.
Da ich sehr müde war, ging ich früh schlafen.
Ik was erg moe, daarom ging ik vroeg naar bed.
Omdat ik erg moe was, ging ik vroeg slapen.
Es ist seine Gewohnheit, jeden Morgen spazieren zu gehen.
Het is zijn gewoonte vroeg in de ochtend altijd te gaan wandelen.
Wie geht es Ihnen?
Hoe gaat het met u?
Würdest du gerne heute Nachmittag in den Zoo gehen?
Zoudt ge willen naar de zoo gaan deze namiddag?
Willst du gehen?
Wil je weg?
Wil je gaan?
Ich gehe zur Bank.
Ik ga naar de bank.
Lass uns nach dem Essen am Strand spazieren gehen.
Laten we na het eten langs het strand wandelen.
Du musst gehen.
Je moet gaan.
Papa, wohin gehst du?
Papa, waar ga je heen?
Ich gehe duschen.
Ik ga douchen.
Synonyme
- abfahren:
- wegrijden
- abhauen:
- opsodemieteren
- bewegen:
- bewegen
- dauern:
- duren
- fallen:
- vallen
- fliegen:
- vliegen
- funktionieren:
- functioneren
- gefallen:
- bevallen
- gelten:
- gelden
- hingehen:
- heengaan
- losfahren:
- wegrijden
- mögen:
- mogen
- schellen:
- schellen
- umziehen:
- verhuizen
- verschwinden:
- verdwijnen
- weggehen:
- weggaan
Antonyme
- fahren:
- rijden
- kommen:
- komen
- Ladenhüter:
- winkeldochter
- stehen:
- staan
Niederländische Beispielsätze
Hij heeft beslist om daar alleen heen te gaan.
Ik schaamde me om in oude kleren uit te gaan.
Wanneer gaan we een hoger taalniveau bereiken?
Het is laat, ik moet gaan.
De drang om naar huis te gaan was groot.
Ze willen morgen gaan trouwen.
Omdat het zo heet was, zijn we gaan zwemmen.
Denk je er echt over niet te gaan?
We gaan nu en dan naar de zoo.
Ik heb geen goesting om naar buiten te gaan.
Ik heb geen zin om naar buiten te gaan.
Ze raadde hem naar de tandarts te gaan, maar hij zei dat hij daar niet genoeg tijd voor had.
Zij moet 's middags boodschappen gaan doen.
Laat de kans niet aan je voorbij gaan!
Waarom lopen jullie niet?
Ik overweeg volgend jaar in de Verenigde Staten te gaan studeren.
Ik denk erover om volgend jaar in de Verenigde Staten te gaan studeren.
Hoelang duurt het om van hier naar het Hilton-hotel te gaan?
Het is te vroeg om naar bed te gaan.
Tom zei tegen Mary dat het te heet was om buiten te gaan spelen.
Übergeordnete Begriffe
- existieren:
- bestaan
- fortbewegen:
- bewegen
- gären:
- gisten
Untergeordnete Begriffe
- balancieren:
- balanceren
- fortbewegen:
- bewegen
- hingehen:
- heengaan
- kommen:
- komen
- schlurfen:
- schuifelen
- springen:
- springen
- stolpern:
- struikelen
- tanzen:
- dansen
- umgehen:
- vermijden
- wandern:
- trekken