Was heißt »spre­chen« auf Niederländisch?

Das Verb »spre­chen« lässt sich wie folgt von Deutsch auf Niederländisch übersetzen:

  • spreken

Deutsch/Niederländische Beispielübersetzungen

Wenn wir gerade von Fremdsprachen sprechen, sprecht ihr Französisch?

Nu we het toch over vreemde talen hebben, spreken jullie Frans?

Du wolltest mit mir über Freiheit sprechen?

Wilde je me over vrijheid vertellen?

Meine Mutter spricht nicht sehr gut Englisch.

Mijn moeder spreekt niet zo erg goed Engels.

Ich spreche kein Japanisch.

Ik spreek geen Japans.

Mit wem spreche ich?

Met wie spreek ik?

Sie will nicht darüber sprechen.

Zij wil daarover niet praten.

Wie spricht man "pronounce" aus ?

Hoe spreek je "pronounce" uit?

Hoe spreekt men "pronounce" uit?

Ich habe mit Freunden gesprochen.

Ik heb met vrienden gesproken.

Englisch wird in Amerika gesprochen.

Engels wordt gesproken in Amerika.

Engels wordt in de Verenigde Staten gesproken.

Er spricht Spanisch genauso gut wie Französisch.

Hij spreekt even goed Spaans als Frans.

Französisch wird in Frankreich gesprochen.

Frans wordt in Frankrijk gesproken.

Ich spreche weder Französisch noch Deutsch.

Ik spreek geen Frans of Duits.

Ik spreek noch Frans noch Duits.

Er spricht Englisch mit einem deutschen Akzent.

Hij spreekt Engels met een Duitse tongval.

Hij spreekt Engels met een Duits accent.

Er spricht weder Deutsch noch Französisch.

Hij spreekt noch Duits noch Frans.

Mein Bruder spricht sehr schnell.

Mijn broer praat erg snel.

Ein gewisser Herr Smith ist hier und will Sie sprechen.

Een zekere heer Smith is hier en wil je spreken.

Ich spreche ein bisschen Japanisch.

Ik spreek een beetje Japans.

Er spricht zu schnell.

Hij spreekt te snel.

Weißt du, ob Lucy Japanisch spricht?

Weet gij of Lucy Japans spreekt?

Englisch wird in Kanada gesprochen.

Engels wordt gesproken in Canada.

Mein Vater spricht gut Englisch.

Mijn vader spreekt goed Engels.

Er sprach mit sich selbst.

Hij sprak in zichzelf.

Sie spricht immer Englisch.

Ze spreekt altijd Engels.

Sie spricht nicht nur Englisch, sondern auch Deutsch.

Ze spreekt niet alleen Engels, maar ook Duits.

Ich möchte bitte Herrn Sato sprechen.

Ik wil spreken met M. Sato alstublieft.

Ich spreche täglich Englisch.

Ik spreek dagelijks Engels.

Er spricht schnell.

Hij spreekt snel.

Wir sprechen alle Englisch.

Wij spreken allemaal Engels.

Welche Sprache spricht man in Amerika?

Welke taal spreken ze in Amerika?

Welke taal spreekt men in Amerika?

Welke taal wordt er in Amerika gesproken?

Welche Sprache spricht man in Ägypten?

Welke taal spreekt men in Egypte?

Er spricht Englisch und Französisch.

Hij spreekt Engels en Frans.

Hij kan Engels en Frans spreken.

Mit wem spricht er?

Met wie spreekt hij?

John kann nicht gut Französisch sprechen.

John kan niet goed Frans spreken.

Ich kann Englisch sprechen.

Ik kan Engels spreken.

Sie spricht gut Englisch.

Ze spreekt goed Engels.

Ich habe am Telefon mit ihr gesprochen.

Ik sprak met haar via de telefoon.

Sie spricht ziemlich schnell.

Ze spreekt behoorlijk snel.

Weißt du, ob sie Englisch sprechen kann?

Weet je of ze Engels kan spreken?

Sie spricht kaum Englisch.

Ze spreekt nauwelijks Engels.

Kannst du Französisch sprechen?

Kan je Frans spreken?

Das Alter macht nicht kindisch, wie man spricht, es findet uns nur noch als wahre Kinder.

De ouderdom maakt ons niet kinds, zo het heet, hij vindt ons veeleer nog als echte kinderen.

Jack spricht vielleicht auch Spanisch.

Misschien spreekt Jack ook Spaans.

Du sprichst fließend Englisch.

Je spreekt vloeiend Engels.

Ich spreche Japanisch, Englisch und Französisch.

Ik spreek Japans, Engels en Frans.

Kann ich mit dir sprechen?

Kan ik met je praten?

Englisch ist eine Sprache, die überall auf der Welt gesprochen wird.

Engels is een taal die over heel de wereld wordt gesproken.

Er spricht perfekt Russisch.

Hij spreekt perfect Russisch.

Englisch wird in vielen Ländern gesprochen.

Engels wordt in vele landen gesproken.

Tom spricht fließend Japanisch.

Tom spreekt vloeiend Japans.

Er spricht fließend Französisch.

Hij spreekt vloeiend Frans.

Ich würde gerne fließend Englisch sprechen.

Ik zou graag vloeiend Engels spreken.

Ich spreche nicht gerne vor Menschen.

Ik spreek niet graag voor mensen.

Ik hou er niet van om voor mensen te spreken.

Englisch zu sprechen ist sehr schwer für mich.

Engels spreken is zeer moeilijk voor mij.

Engels spreken is erg moeilijk voor me.

Sie spricht laut.

Ze spreekt luid.

Ich spreche nicht gut Englisch, obwohl ich es sechs Jahre in der Schule gelernt habe.

Ik spreek niet goed Engels, ook al heb ik het zes jaar lang op school geleerd.

Du sprichst so schnell, dass ich kein Wort verstehe von dem, was du sagst.

Je spreekt zo snel dat ik geen woord versta van wat je zegt.

Es ist schwierig, drei Sprachen zu sprechen.

Het is moeilijk om drie talen te spreken.

Meine Mutter spricht langsam.

Mijn moeder spreekt traag.

Mijn moeder spreekt langzaam.

Er spricht sehr gut Englisch.

Hij spreekt zeer goed Engels.

Könnten Sie bitte möglichst langsam sprechen?

Wilt u zo traag mogelijk spreken?

Meine Mutter spricht kein Englisch.

Mijn moeder spreekt geen Engels.

Sie sprach gut Japanisch.

Zij sprak goed Japans.

Ze sprak goed Japans.

Yumi spricht sehr gut Englisch.

Yumi spreekt heel goed Engels.

Worüber habt ihr gesprochen?

Waar hebben jullie over gesproken?

Wie spricht man deinen Namen aus?

Hoe spreek je jouw naam uit?

Ich spreche ein bisschen Englisch.

Ik spreek een beetje Engels.

Ellen spricht kein Englisch.

Ellen spreekt geen Engels.

Er spricht auch Russisch.

Hij spreekt ook Russisch.

Der Nachrichtensprecher sprach Englisch.

De omroeper sprak Engels.

Er spricht Deutsch, aber auch Englisch und Französisch.

Hij spreekt Duits, maar ook Engels en Frans.

Sie spricht fließend Englisch.

Zij spreekt vloeiend Engels.

Sie spricht Französisch.

Zij spreekt Frans.

Englisch wird hier nicht gesprochen.

Engels wordt hier niet gesproken.

Hallo! Mit wem spreche ich?

"Hallo, met wie spreek ik?"

Wir unterscheiden uns von den Tieren, da wir sprechen können.

Wij zijn anders dan dieren omdat wij kunnen spreken.

Er spricht sowohl Spanisch als auch Französisch.

Hij spreekt zowel Spaans als Frans.

Ich habe bereits mit diesem Schüler gesprochen.

Ik heb al met deze student gesproken.

Neben Französisch spricht er natürlich auch Englisch.

Naast Frans spreekt hij natuurlijk ook Engels.

Meine Großmutter spricht langsam.

Mijn oma praat langzaam.

Rock spricht junge Männer und Frauen an.

Rock spreekt jonge mannen en vrouwen aan.

Ich kann nicht sprechen.

Ik kan niet spreken.

Ich spreche so gut Französisch wie sie.

Ik spreek Frans even goed als zij.

In der Ukraine spreche ich immer Ukrainisch.

Ik spreek altijd Oekraïens in Oekraïne.

In Australien spricht man Englisch.

In Australië spreken ze Engels.

In Australië spreekt men Engels.

Sie wird nie darüber sprechen.

Ze zal daar nooit over spreken.

Ich spreche gut Japanisch.

Ik spreek goed Japans.

Er spricht fließend Japanisch.

Hij spreekt vloeiend Japans.

Englisch sprechen ist schwierig.

Engels spreken is moeilijk.

Ich frage mich, welche Sprache in Brasilien gesprochen wird.

Ik vraag me af welke taal men spreekt in Brazilië.

Sie kann Französisch sprechen, und das sogar fließend.

Ze kan Frans spreken, en heel goed.

Ze kan Frans spreken en zelfs vloeiend.

Der Mensch ist das einzige Lebewesen, das die Fähigkeit zu sprechen besitzt.

De mens is het enige schepsel dat het vermogen te spreken bezit.

In Valencia spricht man Valencianisch und Spanisch.

In Valencia spreekt men Valenciaans en Spaans.

Hunde können nicht sprechen, aber es schien, als ob die Augen des Hundes sagten: "Nein, ich habe kein Zuhause".

Honden kunnen niet praten, maar het leek alsof de ogen van het hondje zeiden: "Nee, ik heb geen thuis."

Kann ich Pedro sprechen?

Kan ik met Pedro spreken?

Ich spreche kein Katalanisch.

Ik spreek geen Catalaans.

Wie spricht man dieses Wort aus?

Hoe spreek je dit woord uit?

Ihr sprecht kein Englisch, stimmt's?

Jullie spreken geen Engels, klopt dat?

Ich spreche Interlingua.

Ik spreek Interlingua.

Er kann Japanisch sprechen.

Hij kan Japans spreken.

Ken hörte zu sprechen auf und begann zu essen.

Ken hield op met praten en begon te eten.

Synonyme

be­spre­chen:
bespreken
dis­ku­tie­ren:
discussiëren
er­ör­tern:
argumenteren
bespreken
betwisten
debateren
discussiëren
re­den:
praten
sa­gen:
zeggen
schei­nen:
schijnen
un­ter­hal­ten:
onderhouden

Antonyme

schwei­gen:
zwijgen

Niederländische Beispielsätze

  • Tom zal de waarheid spreken.

  • Hij wil daar niet over spreken.

  • Tom kan Engels als een moedertaalspreker spreken.

  • Ik wilde je hierover spreken.

  • Jullie spreken.

  • Zou ik eens kort met jou onder vier ogen kunnen spreken?

  • Zou ik eens kort met u onder vier ogen kunnen spreken?

  • Welke taal spreken zij?

  • De feiten spreken vanzelf.

  • Jullie spreken geen Engels.

  • Zij spreken geen Engels.

  • Ik wil Duits spreken.

  • In Duitsland spreken ze Duits.

  • Tom en Maria spreken gewoonlijk Frans met elkaar.

  • Tom wou er met Maria over spreken.

  • Kunt u langzamer spreken?

  • Ik ga ervan uit dat je Frans kunt spreken.

  • Ik ga ervan uit dat jullie Frans kunnen spreken.

  • Ik ga ervan uit dat u Frans kunt spreken.

  • Jullie spreken allen Frans, niet?

Untergeordnete Begriffe

an­spre­chen:
aanspreken
ar­gu­men­tie­ren:
argumenteren
redeneren
be­kannt­ge­ben:
aankondigen
be­spre­chen:
bespreken
dis­ku­tie­ren:
discussiëren
ent­spre­chen:
ontspreken
stroken
voldoen
er­grei­fen:
vastpakken
er­klä­ren:
uit de doeken doen
uitleggen
flüs­tern:
fluisteren
in­for­mie­ren:
informeren
inlichten
la­bern:
jabber
onzin
mei­nen:
denken
menen
mur­ren:
tegenputteren
of­fen­le­gen:
blootleggen
onthullen
openbaren
plau­dern:
babbelen
bomen
keuvelen
kletsen
kouten
redekavelen
quas­seln:
kletsen
ouwehoeren
sab­beln:
kwijlen
schrei­en:
roepen
schreeuwen
stot­tern:
hakkelen
stotteren
un­ter­hal­ten:
onderhouden
ver­mu­ten:
vermoeden
wi­der­ru­fen:
annuleren
herroepen
ongeldig verklaren

Sprechen übersetzt in weiteren Sprachen:

Quellen:
  1. [Übersetzungen] Wiktionary-Autoren: sprechen. In: Wiktionary – Das freie Wörterbuch, 2023, [online] de.wiktionary.org, CC BY-SA 3.0
  2. [Synonyme] OpenThesaurus-User: sprechen. In: OpenThesaurus – Das freie Wörterbuch für Synonyme, 2023, [online] openthesaurus.de, CC BY-SA 4.0
  3. [Beispielübersetzungen] User-generated content: Satz Nr. 412242, 212, 264, 284, 635, 703, 868, 1262, 136429, 236463, 340833, 340862, 340864, 340865, 341519, 341970, 342655, 343500, 344294, 344321, 344689, 344911, 345581, 347949, 348135, 351125, 352304, 353539, 353696, 353703, 356555, 357137, 361016, 362681, 365447, 365949, 367363, 368349, 370057, 392872, 393597, 394480, 395297, 396237, 396621, 396879, 396951, 397853, 398636, 398837, 399303, 399541, 404110, 404112, 406904, 407777, 408737, 408756, 412331, 413236, 414307, 414341, 417146, 419014, 419194, 431954, 432020, 436007, 437340, 438516, 441709, 444037, 444490, 444770, 446762, 448352, 451316, 452204, 452476, 459061, 461168, 469537, 492435, 501439, 507886, 522487, 528211, 555955, 556139, 557508, 562522, 566053, 592000, 599243, 600101, 606255, 611612, 618216, 621094, 628895, 3172904, 3137305, 3042846, 3039124, 3008460, 3387649, 3387650, 3477202, 2845643, 2823341, 2823332, 2813195, 2792014, 3611131, 3629625, 3661264, 3683956, 3683957, 3683959 & 3980905. In: tatoeba.org, CC BY 2.0 FR