Was heißt »fahren« auf Niederländisch?
Das Verb »fahren« lässt sich wie folgt von Deutsch auf Niederländisch übersetzen:
- rijden
Deutsch/Niederländische Beispielübersetzungen
Das Auto fuhr gegen die Mauer.
De auto reed tegen de muur.
De auto botste tegen de muur.
Was... du kannst immer noch nicht Auto fahren?
Wat? Kunt ge nog altijd niet autorijden?
Wat? Kun je nog steeds niet autorijden?
Kann Ihr Bruder Auto fahren?
Kan uw broer autorijden?
Wo fahren die Flughafenbusse los?
Waarvandaan vertrekken de bussen naar het vliegveld?
Ich werde Sie zum Flughafen fahren.
Ik breng u wel naar het vliegveld.
Alle zehn Minuten fährt ein Bus.
Iedere tien minuten gaat er een bus.
Im Winter bin ich oft Ski fahren gegangen.
Ik ging vaak in de winter skiën.
Kann deine Mutter Auto fahren?
Kan je moeder autorijden?
Ich mag Ski fahren viel lieber als Schwimmen.
Ik ski liever dan te zwemmen.
Ich gehe lieber zu Fuß als Rad zu fahren.
Ik ga liever lopen dan met de fiets.
Ich fahre jeden Tag nach Tokyo.
Ik rijd iedere dag naar Tokio.
Ich will fahren.
Ik wil rijden.
Er fuhr mich freundlicherweise zum Bahnhof.
Hij was zo vriendelijk om me een lift naar het station te geven.
Hij was zo vriendelijk om me met de auto naar het station te brengen.
Können Sie Auto fahren?
Kunt u autorijden?
Er fährt sehr schnell.
Hij rijdt heel snel.
Hij rijdt heel vlug.
Ich habe vor, morgen nach Hokkaido zu fahren.
Ik ben van plan morgen naar Hokkaido te rijden.
Er hat den Lastwagen nach Dallas gefahren.
Hij reed de truck naar Dallas.
Können Sie mir bitte sagen, um wie viel Uhr der Zug fährt?
Kunt u me zeggen wanneer de trein vertrekt, alstublieft?
Nur Genießer fahren Fahrrad und sind immer schneller da.
Alleen genieters fietsen en komen altijd eerder aan.
Wenn du Auto fährst, trinke nicht!
Als je autorijdt, moet je niet drinken.
Ich möchte nach Lemberg fahren.
Ik wil naar Lviv...
Wann bist du nach London gefahren?
Wanneer ben je naar Londen gegaan?
Ich muss schneller fahren, um die verlorene Zeit wettzumachen.
Ik moet sneller rijden om de verloren tijd in te halen.
Ich kann gut Ski fahren.
Ik ben goed in skiën.
Der Zug nach Birmingham fährt von Gleis 3 ab.
De trein naar Birmingham vertrekt van spoor drie.
Mein Vater fährt normalerweise mit dem Bus zum Büro.
Normaal gaat mijn vader met de bus naar kantoor.
Es ist noch zu kalt, um ans Meer zu fahren.
Het is nog te koud om naar de zee te gaan.
Gehen wir zu Fuß oder fahren wir mit dem Auto?
Zullen we lopen of met de auto gaan?
Ab und zu fahren wir spazieren.
Van tijd tot tijd maken we een ritje.
Mein Traum ist es, nach Japan zu fahren.
Het is mijn droom naar Japan te gaan.
In den Ferien fahre ich nach Frankreich.
In de vakantie zal ik naar Frankrijk gaan.
Er wollte ans Meer fahren.
Hij wou naar de zee rijden.
Wann fährt dieser Zug ab?
Hoe laat vertrekt deze trein?
Das Auto fährt schnell.
De auto loopt snel.
De auto rijdt snel.
Ist es wahr, dass du nach Paris fährst?
Is het waar dat ge naar Parijs gaat?
Mein Vater fährt ein sehr altes Auto.
Mijn vader rijdt met een heel oude auto.
Es ist gefährlich, ohne Helm Motorrad zu fahren.
Het is gevaarlijk om zonder helm op een motor te rijden.
Ihr Schiff ist gegen einen Felsen gefahren.
Uw schip is tegen een rots gevaren.
Gestern sind sie mit den Bus in den Zoo gefahren.
Gisteren zijn ze met de bus naar de dierentuin geweest.
Ich werde dich nach Hause fahren.
Ik zal je met de auto naar huis brengen.
Ich fahre mit dem Auto zur Kirche.
Ik ga naar de kerk met de auto.
Mike fährt mit dem Bus zur Schule.
Mike gaat met de bus naar school.
Sie sind mit dem Auto nach Chicago gefahren.
Ze zijn met de auto naar Chicago gegaan.
Man darf unter Alkoholeinfluss nicht fahren.
Je moet niet rijden onder invloed van drank.
Sein Bruder fährt mit dem Bus zur Schule.
Zijn broer gaat met de bus naar school.
Mein Traum ist es, eines Tages nach Japan zu fahren.
Mijn droom is, ooit naar Japan te reizen.
Ich bin heute auf einem Einrad gefahren.
Ik heb vandaag op een eenwielfiets gefietst.
Ik heb vandaag op een eenwieler gefietst.
In Amerika fahren die Autos rechts.
Op het Amerikaanse continent rijden de auto's rechts.
Der Bus fährt alle fünfzehn Minuten.
De bus rijdt iedere vijftien minuten.
In ein paar Tagen werden Sie in der Lage sein, ein Auto zu fahren.
Over een paar dagen zul je in staat zijn auto te rijden.
Der Zug fährt in fünf Minuten ab.
De trein vertrekt over vijf minuten.
Ich bin mit dem Zug nach Kobe gefahren.
Ik ben per trein naar Kobe gegaan.
Der Bus fährt in fünf Minuten ab.
De bus vertrekt over vijf minuten.
Ich will mit dem Fahrrad fahren, weil ich weit weg von meiner Schule wohne.
Ik wil met de fiets rijden omdat ik ver van mijn school woon.
Ich möchte mit der Seilbahn fahren, habe aber Höhenangst.
Ik zou met de kabelbaan willen gaan, maar ik heb hoogtevrees.
Dieses Schiff fährt nach Vancouver.
Dit schip vaart naar Vancouver.
Ich möchte Ski fahren.
Ik zou graag gaan skiën.
Ich fahre oft Ski.
Ik ski vaak.
Er fuhr mit der Untergrundbahn.
Hij reisde met de metro.
Ich führe ein Tagebuch in Englisch.
Ik houd een dagboek bij in het Engels.
Er fährt mit dem Velo zur Schule.
Hij gaat met de fiets naar school.
Goro war so freundlich mich ins Krankenhaus zu fahren.
Goro was zo vriendelijk mij naar het ziekenhuis te voeren.
Mein älterer Bruder kann Auto fahren.
Mijn grote broer kan rijden.
Mijn oudere broer kan autorijden.
Kann sie Fahrrad fahren?
Kan zij fietsen?
Du kannst nicht aufmerksam genug sein, wenn du Auto fährst.
Ge kunt niet te oplettend zijn bij het besturen van een auto.
Sie weiß nicht, wie man ein Auto fährt.
Zij weet niet hoe men een auto moet besturen.
In den Sommerferien fuhr ich nach Bali.
In de zomervakantie ging ik naar Bali.
Er stieg ins Auto und fuhr weg.
Hij stapte de auto in en reed weg.
Du fährst zu schnell.
Je rijdt te snel.
Der Lord fährt mit dem Ford fort.
De lord rijdt weg met de Ford.
Er fährt oft zur Bibliothek.
Hij rijdt dikwijls naar de bibliotheek.
Wann fährt der Bus ab?
Hoe laat vertrekt de bus?
Ich möchte gern mit euch ans Meer fahren.
Ik zou graag met jullie naar zee rijden.
Bitte fahr vorsichtig.
Rij voorzichtig, alsjeblieft.
Es ist gefährlich, so schnell zu fahren.
Het is gevaarlijk om zo snel te rijden.
Ich fahre mit dem Bus in die Schule.
Ik ga met de bus naar school.
Ich riet ihm, nicht zu fahren.
Ik adviseerde hem om niet te rijden.
Ich hoffe, ich kann im Juni fahren.
Ik hoop dat ik in juni kan gaan.
Geht er zu Fuß zur Schule oder fährt er mit dem Fahrrad?
Gaat hij te voet naar school of met de fiets?
Das Schiff fuhr unter der Brücke durch.
Het schip voer onder de brug door.
Er fuhr gerade mit seinem Fahrrad vorbei, als er einen Hilfeschrei hörte.
Hij reed net met zijn fiets voorbij toen hij om hulp hoorde roepen.
Ich kann Auto fahren, aber Tom nicht.
Ik kan autorijden, maar Tom niet.
Kannst du Fahrrad fahren?
Kan je fietsen?
Ich fuhr mit 120 Stundenkilometern, als die Polizei mich anhielt.
Ik reed 120 kilometer per uur toen de politie mij aanhield.
Ich weiß, wie man Auto fährt.
Ik weet hoe men autorijdt.
"Wo fährst du den Mist hin?" - "Der kommt auf die Erdbeeren." - "Igitt, wir tun da Sahne drauf!"
"Waar ga je met die mest heen?" "Die is voor op de aardbeien." "Bah! Wij doen er room op!"
Wann fährt der nächste Zug zum Sloane Square?
Wanneer is de volgende trein naar Sloane Square?
In das Dorf fährt kein Bus.
Er is geen busdienst naar het dorp.
Sie kann noch nicht Fahrrad fahren.
Ze kan nog niet fietsen.
Ich glaube, dass wir im Juni in Urlaub fahren.
Ik denk dat we in juni op vakantie gaan.
Er kann Auto fahren.
Hij kan autorijden.
Hoffentlich fahren auch wir nach Peking.
Hopelijk zullen ook wij naar Peking gaan.
Er ist mit dem Taxi nach Kawogoe gefahren.
Hij is per taxi naar Kawogoe gegaan.
Er ist alt genug, Auto zu fahren.
Hij is oud genoeg om een auto te besturen.
Hij is oud genoeg om auto te rijden.
Ich kann keinen Bus fahren.
Ik kan geen bus besturen.
Sie fährt einen BMW.
Ze rijdt een BMW.
Mein Vater hat früher einen Käfer gefahren.
Vroeger reed mijn vader een Kever.
Ich werde dich nachhause fahren.
Ik zal je naar huis rijden.
Sie stieg auf ihr Fahrrad und fuhr weg.
Ze stapte op haar fiets en reed weg.
Sie stieg auf ihr Motorrad und fuhr weg.
Ze stapte op haar motor en reed weg.
Synonyme
- abfahren:
- wegrijden
- auflaufen:
- stranden
- befördern:
- vervoeren
- bringen:
- brengen
- fortbewegen:
- bewegen
- losfahren:
- wegrijden
- machen:
- doen
- reisen:
- reizen
- schaffen:
- scheppfen
- schieben:
- duwen
- stranden:
- stranden
- transportieren:
- transporteren
- treiben:
- stuwen
- wehen:
- waaien
Antonyme
Niederländische Beispielsätze
Ik moest met de bus naar het kantoor rijden, omdat mijn auto een motordefect had.
Tom is te jong om auto te rijden.
Te snel rijden is gevaarlijk.
Het rijden onder invloed van alcohol is een belangrijk probleem.
In de meeste Europese landen moeten auto's rechts rijden.
Kan ik van Venetië naar Milaan rijden zonder over te stappen?
Kan ik van Venetië naar Milaan rijden zonder overstap?
We moeten in ieder geval twee keer rijden.
We moeten sowieso twee maal rijden.
Deze fiets is makkelijk om op te rijden.
Het is verboden om met de fiets op de stoep te rijden.
De bestuurder probeert zo hard mogelijk te rijden.
Bij geel zou je niet door het verkeerslicht mogen rijden.
Bij oranje zou je niet meer door het stoplicht mogen rijden.
Het station ligt op tien minuten rijden van hier.
Kunt u rijden?
Ik kan niet rijden.
Tom is niet degene die Mary heeft overtuigd om John auto te leren rijden.
Het is geen lolletje om de hele tijd achter een rijlesauto te rijden.
Je kunt niet rijden.
Untergeordnete Begriffe
- abfahren:
- wegrijden
- losfahren:
- wegrijden