Was heißt »Familie« auf Niederländisch?
Das Substantiv »Familie« lässt sich wie folgt von Deutsch auf Niederländisch übersetzen:
- familie
- gezin
Deutsch/Niederländische Beispielübersetzungen
Familie ist Familie.
Familie is familie.
Die Bierflaschen, die ich zu der Party mitbrachte, waren überflüssig; die Familie des Gastgebers besaß eine Bierbrauerei.
De bierflessen die ik meebracht naar het feest waren overbodig; de familie van de gastheer bezat een brouwerij.
Zwei Familien leben im gleichen Haus.
Twee gezinnen leven in hetzelfde huis.
Ich bin immer stolz auf meine Familie.
Ik ben altijd fier over mijn familie.
Ik ben altijd trots op mijn familie.
Ich bin der erste Musiker in meiner Familie.
Ik ben de eerste musicus in mijn familie.
Ich habe eine große Familie.
Ik heb een grote familie.
Ik heb een groot gezin.
Sie weiß nichts über ihre Familie.
Zij weet niets over haar familie.
Ich kenne seine Familie.
Ik ken zijn familie.
Wo ist seine Familie?
Waar is zijn familie?
Ich habe eine Familie.
Ik heb een familie.
Es ist für meine Familie.
Het is voor mijn familie.
Er vermisst seine Familie.
Hij mist zijn gezin.
Die Familie aß zusammen zu Abend.
Het gezin at 's avonds samen.
Seine ganze Familie arbeitet auf einem Bauernhof.
Zijn hele familie werkt op een boerderij.
Sie kocht gerne für ihre Familie.
Ze kookt graag voor haar gezin.
Sie verlor ihr Geld, ihre Familie, ihre Freunde.
Ze heeft haar geld, haar gezin en haar vrienden verloren.
Ze heeft haar geld, haar familie en haar vrienden verloren.
Er kocht gern für seine Familie.
Hij kookt graag voor zijn gezin.
Die Ärzte hielten ihn für tot, aber heute ist er immer noch lebendig und gesund und hat Arbeit und eine Familie.
De dokters dachten dat hij dood was, maar vandaag is hij gezond en wel en hij heeft werk en een familie.
Erzähle mir etwas über deine Familie.
Vertel mij iets over je gezin.
Vertel mij iets over jouw gezin.
Vertel mij iets over je familie.
Vertel mij iets over jouw familie.
Wie geht’s deiner Familie?
Hoe is het met uw familie?
Hoe gaat het met je gezin?
Meine Familie besteht aus vier Personen.
Mijn gezin bestaat uit vier personen.
Die Familie schaut sich zusammen einen Film an.
Het gezin kijkt samen een film.
Jeder muss seine eigene Familie beschützen.
Iedereen moet zijn eigen familie beschermen.
Hier leben zwanzig Familien.
Twintig families leven hier.
Hier wonen twintig gezinnen.
Unsere Familie ist ziemlich groß. Zum Geburtstag meines Vaters kamen über 80 Leute.
Onze familie is redelijk groot. Bij de verjaardag van mijn vader waren we met meer dan 80 personen.
Die ganze Familie lag krank im Bett.
Het ganse gezin lag ziek in bed.
Het hele gezin lag ziek in bed.
Zwei Familien wohnen im Haus.
In het huis wonen twee gezinnen.
Toms Entscheidung zu heiraten überraschte seine Familie.
Toms beslissing om te trouwen verbaasde zijn familie.
Alle lieben sie und ihre Familie.
Iedereen houdt van haar en haar familie.
Der Hund wird von der Familie "Spot" genannt.
De hond wordt door de familie Spot genoemd.
Ich habe keine Familie.
Ik heb geen gezin.
Ich habe Familie in Los Angeles.
Ik heb familie in Los Angeles.
In meiner Familie sind neun Personen.
In mijn gezin zijn er negen personen.
Die Familie wohnt in einer Jurte.
Het gezin woont in een joert.
Du warst eine große Hilfe für deine Familie.
Je was een grote hulp voor je familie.
Er sorgt für seine Familie.
Hij zorgt voor zijn familie.
Ich sorge für den Unterhalt meiner Familie.
Ik onderhoud mijn familie.
Ich habe meine Familie entehrt.
Ik heb mijn familie onteerd.
Tom ist der Jüngste in seiner Familie.
Tom is de jongste in zijn gezin.
Die Familie vermutet, dass die Armee die Fakten verbergen wollte und nicht die Wahrheit sprach.
De familie vermoedt dat het leger de feiten wilde verbergen en niet de waarheid sprak.
Denke an deine Familie!
Denk aan je familie.
Unsere Familie feiert Weihnachten nicht.
Onze familie viert geen Kerstmis.
Schon zu Beginn des Zweiten Weltkriegs traf eine Bombe das Haus, wo die Familie Zamenhof wohnte, und zerstörte dort alle Dokumente zur Entwicklung der Sprache Esperanto.
Al bij het begin van de Tweede Wereldoorlog trof een bom het huis waar de familie Zamenhof woonde, en verwoestte daar alle documenten voor de ontwikkeling van de Esperanto taal.
Denke ich an meine Familie, bekomme ich Heimweh.
Ik krijg heimwee als ik aan m'n familie denk.
Wenn es in unserer Familie Streit gibt, stellt sich mein Mann immer auf die Seite seiner Mutter statt auf meine.
Als we thuis ruzie hebben, kiest mijn man niet mijn kant maar altijd die van zijn moeder.
Viele junge Leute deines Alters arbeiten schon und haben eine Familie gegründet.
Veel jonge mensen van jouw leeftijd werken al en hebben een gezin.
Tom kam aus einer Familie, in der nicht über Gefühle gesprochen wurde.
Tom kwam uit een familie waar niet over gevoelens werd gesproken.
Meine Familie ist nicht reich.
Mijn familie is niet rijk.
Ihre Familie beschützte sie.
Haar familie beschermde haar.
Welche Sprachen werden in Ihrer Familie gesprochen?
Welke talen spreekt men in uw gezin?
Welche Sprachen werden in deiner Familie gesprochen?
Welke talen spreekt men in jouw gezin?
Welche Sprachen werden in eurer Familie gesprochen?
Welke talen spreekt men in jullie gezin?
Wir sind quasi eine Familie.
We zijn haast een gezin.
We zijn praktisch gezien familie.
We zijn praktisch familie.
We zijn nagenoeg familie.
Das kommt selbst in den besten Familien vor.
Dat gebeurt zelfs in de beste families.
Ich möchte mehr mit meiner Familie zusammen sein.
Ik wil meer tijd met mijn gezin doorbrengen.
Er muss eine Familie unterhalten.
Hij heeft een gezin te onderhouden.
Er muss eine große Familie unterhalten.
Hij heeft een groot gezin te onderhouden.
Wo ist der Rest eurer Familie?
Waar is de rest van jullie familie?
Wo ist der Rest Ihrer Familie?
Waar is de rest van uw familie?
Tom ist der Einzige in unserer Familie, welcher keinen Führerschein besitzt.
Tom is de enige in onze familie die geen rijbewijs heeft.
Tom ist der Einzige in unserer Familie, der kein Französisch spricht.
Tom is de enige in onze familie die geen Frans spreekt.
Dieser Tisch ist zu klein für unsere zehnköpfige Familie.
Deze tafel is te klein voor onze tienkoppige familie.
Judys Familie wohnt in Ohio.
De familie van Judy woont in Ohio.
In deiner Familie wird Geisteskrankheit anscheinend vererbt.
In jouw familie worden psychische aandoeningen blijkbaar geërfd.
Ich habe hart gearbeitet, um meine Familie zu unterstützen.
Ik heb hard gewerkt om mijn familie te onderhouden.
Hast du eine große Familie?
Heb jij een grote familie?
Das letzte Mal, dass unsere Familie zusammengekommen ist, war vor drei Weihnachten.
De laatste keer dat onze familie bij elkaar kwam was drie kerstmissen geleden.
Wann hast du das letzte Mal Weihnachten gemeinsam mit deiner ganzen Familie gefeiert?
Wanneer heb je voor het laatst Kerstmis gevierd met je hele familie?
Wann haben Sie das letzte Mal Weihnachten gemeinsam mit Ihrer ganzen Familie gefeiert?
Wanneer hebt u voor het laatst Kerstmis gevierd met uw hele familie?
Ich machte ein Foto von meiner Familie.
Ik nam een foto van mijn familie.
Tom war in seiner Familie schon immer ein Außenseiter.
Tom was in zijn gezin altijd al een buitenbeentje.
Es ist nicht leicht, der Jüngste in der Familie zu sein.
Het is niet makkelijk om de jongste in het gezin te zijn.
Es ist nicht leicht, die Jüngste in der Familie zu sein.
Het is niet gemakkelijk de jongste in het gezin te zijn.
Ich lebe bei meiner Familie.
Ik woon bij mijn familie.
In unserer Familie dreht sich alles um die Kinder.
Bij onze familie draait alles om de kinderen.
Marie hat ihre Familie um ein Darlehen gebeten.
Marie heeft haar familie om een lening gevraagd.
Marie bat ihre Familie um ein Darlehen.
Marie vroeg haar familie om een lening.
Marie vroeg een lening aan bij haar familie.
Meine Familie ist klein.
Mijn familie is klein.
Ich komme aus einer großen Familie.
Ik kom uit een groot gezin.
Deiner Familie geht es gut?
Alles goed met de familie?
Mach dir über deine Familie keine Gedanken.
Maak je geen zorgen om je familie.
Schließlich ist die ganze Familie zusammengekommen.
Uiteindelijk is het hele gezin samengekomen.
Sami war das schwarze Schaf der Familie.
Sami was het zwarte schaap van de familie.
Meine Familie fährt jeden Winter Ski.
Mijn familie gaat elke winter skiën.
Ich komme aus einer kleinen Familie.
Ik kom uit een klein gezin.
Ik kom uit een kleine familie.
Hat er eine große Familie?
Heeft hij een grote familie?
Wie eng sind die Familien der semitischen und der Berbersprachen miteinander verwandt?
Hoe nauw zijn de Semitische en de berbertalen verwant?
Haben Sie Familie oder Freunde in Polen?
Heeft u familie of vrienden in Polen?
Meine Familie wohnt in der Stadt.
Mijn familie woont in de stad.
Synonyme
- Gattung:
- geslacht
- Genus:
- genus
- Gruppe:
- groep
- Haushalt:
- huishouding
- Mischpoke:
- misjpoge
- Rasse:
- ras
- Rubrik:
- rubriek
- Schlag:
- hok
- Verwandtschaft:
- verwantschap
Niederländische Beispielsätze
Kom je uit een muzikaal gezin?
Al mijn vrienden en familie zijn dood.
Het is allesbehalve nodig dat mijn familie daar weet van heeft.
Zij heeft geen familie.
We zijn familie.
Op dit moment is Maria thuis met haar familie.
Ben je familie van Tom?
De familie Smith woont in mijn buurt.
Übergeordnete Begriffe
Untergeordnete Begriffe
- Gattung:
- geslacht
- Sprachfamilie:
- taalfamilie
- Wortfamilie:
- woordfamilie