Das Verb »wohnen« lässt sich wie folgt von Deutsch auf Niederländisch übersetzen:
wonen
Deutsch/Niederländische Beispielübersetzungen
"Wo wohnst du?" "Ich wohne in Tokio."
"Waar woon jij?" "Ik woon in Tokio."
Das ist das Haus, wo er wohnt.
Dat is het huis waar hij woont.
Ich weiß, wo du wohnst.
Ik weet waar je woont.
Er wohnt in Kyoto.
Hij woont in Kioto.
Ich weiß, wo er wohnt.
Ik weet waar hij woont.
Ich wohne in diesem Stadtviertel.
Ik woon in deze wijk.
Haben sie hier gewohnt?
Hebben ze hier gewoond?
Wissen Sie, wo ich wohne?
Weet u waar ik woon?
Soldaten sind Gefahr gewohnt.
Soldaten zijn aan gevaar gewend.
John ist gewohnt bis Mitternacht aufzubleiben.
John heeft de gewoonte tot middernacht wakker te blijven.
John heeft de gewoonte om tot middernacht op te blijven.
Er wohnt in dieser Straße.
Hij woont in deze straat.
Wo wohnen Sie jetzt?
Waar woont u nu?
Mein Onkel wohnt in Madrid, der Hauptstadt von Spanien.
Mijn oom woont in Madrid, de hoofdstad van Spanje.
Naoko wohnt in dem weißen Haus.
Naoko woont in het witte huis.
Sie wohnt in Yokohama.
Zij woont in Yokohama.
Ich wohne in Yokohama.
Ik woon in Yokohama.
Wo wohnst du?
Waar woon je?
Die Leute waren es früher gewohnt, zu Fuß zu reisen.
Vroeger waren de mensen gewend te voet te reizen.
Die Leute hier sind die Kälte gewohnt.
De mensen hier zijn de koude gewoon.
De mensen hier zijn de kou gewend.
Ich wohne kilometerweit entfernt vom nächsten Bahnhof.
Ik woon kilometers van het volgende station.
Ich wohne mit meinen Eltern zusammen.
Ik woon samen met mijn ouders.
Meine Eltern wohnen in Kyoto.
Mijn ouders wonen in Kioto.
Er wohnt in einer Wohnung.
Hij woont in een woning.
Er wohnt nicht in meiner Nachbarschaft.
Hij woont niet in mijn buurt.
Ich wohne in einer großen Stadt.
Ik woon in een grote stad.
Ich wohne im Erdgeschoss.
Ik woon gelijkvloers.
Ik woon op de begane grond.
Er hat immer in Tokio gewohnt.
Hij heeft altijd in Tokio gewoond.
Er wohnt über mir.
Hij woont boven mij.
Weißt du zufälligerweise, wo sie wohnt?
Weet je toevallig waar ze woont?
Er wohnt in einem kleinen Dorf in der Nähe von Osaka.
Hij woont in een dorpje nabij Osaka.
Tom wohnt jetzt bei seinem Onkel.
Tom woont nu bij zijn oom.
Ich hatte von Anfang an nicht die Absicht, in einer großen Stadt zu wohnen.
Ik was van in het begin al niet van plan om in een grote stad te wonen.
Er wohnt in Tokio.
Hij woont in Tokio.
Mein Onkel wohnt neben der Schule.
Mijn oom woont in de buurt van de school.
Er wohnt in einem Dorf.
Hij woont in een dorp.
Wo wohnst du eigentlich?
Waar woon je eigenlijk?
Waar woont gij eigenlijk?
Ich wohne in Hyōgo.
Ik woon in Hyogo.
Ich wohne in Tōkyō.
Ik woon in Tokio.
Er wohnt bei seinen Eltern.
Hij woont bij zijn ouders.
Hij woont samen met zijn ouders.
Vor zwölf, fünfzehn Jahren wohnte in der Stadt in einem Privathaus in der Hauptstrasse der Beamte Gromov, ein rechtschaffener und reicher Mann.
Een jaar of twaalf, vijftien geleden woonde in de stad, in een particulier huis aan de hoofdstraat, ambtenaar Gromov, een betrouwbaar en vermogend man.
Nicht jeder, der hier wohnt, ist reich.
Niet iedereen die hier woont, is rijk.
Mein Vater wohnt auf dem Lande.
Mijn vader leeft op de buiten.
Mijn vader woont op het platteland.
Wo wohnt John?
Waar woont John?
Carol wohnt in Chicago.
Carol woont in Chicago.
Er hat drei Jahre in Kobe gewohnt.
Hij heeft drie jaar in Kobe gewoond.
Warum hat er in den Vereinigten Staaten gewohnt?
Waarom heeft hij in de Verenigde Staten gewoond?
Er hat, glaube ich, in Spanien gewohnt.
Hij heeft, geloof ik, in Spanje gewoond.
Er wohnt neben uns.
Hij woont naast ons.
Ich bin Japaner, wohne aber nicht in Japan.
Ik ben Japanner, maar ik woon niet in Japan.
Ich bin es nicht gewohnt, zeitig aufzustehen.
Ik ben niet gewoon vroeg op te staan.
Freunde kannst du viele haben, bis du vorhast, bei ihnen zu wohnen.
Ge kunt veel vrienden hebben, totdat ge bij hen wilt gaan logeren.
Die Schmidts wohnen in meinem Viertel.
De familie Smith woont in mijn buurt.
Er hat ein paar Tage in einem Hotel gewohnt.
Hij heeft enkele dagen in een hotel gelogeerd.
Ich will mit dem Fahrrad fahren, weil ich weit weg von meiner Schule wohne.
Ik wil met de fiets rijden omdat ik ver van mijn school woon.
Er wohnt in einem kleinen, gemütlichen Haus.
Hij woont in een klein gerieflijk huis.
Sie wohnt in Kyoto.
Ze woont in Kyoto.
Sie wohnen in dieser Stadt.
Ze wonen in deze stad.
Weißt du, wo sie wohnt?
Weet je waar ze woont?
Ich bin es nicht gewohnt Kaffee ohne Zucker zu trinken.
Ik ben niet gewend om koffie zonder suiker te drinken.
Meine Tante wohnt in einem einsamen Haus auf dem Lande.
Mijn tante woont in een eenzaam huis op de buiten.
Ich bin es nicht gewohnt, früh aufzustehen.
Ik ben niet gewoon van vroeg op te staan.
Die Königin wohnt im Buckingham-Palast.
De koningin woont in Buckingham Palace.
Wo wohnen Sie?
Waar woont gij?
Er wohnt nebenan.
Hij woont hiernaast.
Wo wohnt sie jetzt?
Waar woont ze nu?
Wo wohnt ihr alle?
Waar wonen jullie allemaal?
Zwei Familien wohnen im Haus.
In het huis wonen twee gezinnen.
Wo wohnt er?
Waar woont hij?
Waar woont ie?
Weißt du, wo er wohnt?
Weet gij waar hij woont?
Weet je waar hij woont?
Weet jij waar hij woont?
Sag mir, wo sie wohnt.
Zeg me waar ze woont.
Du wohnst in Tokio, nicht wahr?
Ge woont in Tokio, nietwaar?
Es ist das erste Mal, dass er in seinem eigenen Haus wohnt.
Het is de eerste keer dat hij in zijn eigen huis woont.
Ich wohne hier, seit ich verheiratet bin.
Ik woon hier al sinds ik getrouwd ben.
Ich frage mich, wo sie wohnt.
Ik vraag me af waar zij woont.
Sie wohnt in einem Dorf.
Ze woont in een dorp.
Sie wohnt nicht mehr hier.
Ze woont hier niet meer.
Er wohnt nicht in Sendai.
Hij woont niet in Sendai.
Niemand wohnt in diesem Gebäude.
In dit gebouw woont niemand.
Wie lange wohnst du schon hier?
Hoelang woon je al hier?
Ich bin es nicht gewohnt, so früh aufzustehen.
Ik ben het niet gewoon zo vroeg op te staan.
In diesem Haus wohnt niemand.
Niemand woont in dit huis.
Ich habe einen Freund, der in Sapporo wohnt.
Ik heb een vriend die in Sapporo woont.
Wo wohnt deine Großmutter?
Waar woont jouw grootmoeder?
Waar woont je oma?
Naoko wohnt in diesem weissen Haus.
Naoko woont in dat witte huis.
Wo wohnt Iain?
Waar woont lain?
Ich habe hier gewohnt.
Ik heb hier gewoond.
Ich wohne in der Stadt.
Ik woon in de stad.
In welchem Stockwerk wohnen Sie?
Op welke verdieping woont ge?
Ich wohne in Kanton.
Ik woon in Kanton.
Es ist praktisch, so nah am Bahnhof zu wohnen.
Het is handig om zo dicht bij het station te wonen.
London, wo ich wohne, war früher berühmt wegen seines Nebels.
Londen, waar ik woon, was vroeger beroemd om zijn mist.
Wir wohnen in der Nähe einer großen Bibliothek.
We wonen in de buurt van een grote bibliotheek.
Wir wohnen in einem Haus.
We wonen in een huis.
Tom kann nicht mit Sicherheit sagen, wo Maria wohnt.
Tom kan niet met zekerheid zeggen waar Maria woont.
Wisst ihr, wo er wohnt?
Weten jullie waar hij woont?
Wissen Sie, wo er wohnt?
Weet u waar hij woont?
Ich weiß meine Adresse noch nicht, ich werde eine Zeit lang bei meinem Freund wohnen.
Ik weet mijn adres nog niet, ik ga een tijdje bij mijn vriend wonen.
Ich würde gerne in Frankreich wohnen.
Ik zou graag in Frankrijk wonen.
Das muss wunderbar gewesen sein, in einem Land zu wohnen, in dem es ständig heiß ist.
Het moet heerlijk geweest zijn in een land te wonen waar het constant warm is.
Das Mädchen, von dem ich dir erzählt habe, wohnt hier.