Was heißt »sitzen« auf Niederländisch?
Das Verb »sitzen« lässt sich wie folgt von Deutsch auf Niederländisch übersetzen:
- zitten
Deutsch/Niederländische Beispielübersetzungen
Wer im Glashaus sitzt, sollte nicht mit Steinen werfen.
Wie in een glazen huis woont, moet niet met stenen werpen.
Alle wollen neben ihr sitzen.
Iedereen wil naast haar zitten.
Wir waren so aufgeregt, dass wir nicht still sitzen konnten.
We waren zo opgewonden dat we niet stil konden zitten.
Der Junge saß auf einem Stuhl.
De jongen zat op een stoel.
Ich saß neben John.
Ik zat naast John.
Sie saß neben mir.
Ze zat naast me.
Ze zat naast mij.
Zij zat naast me.
Er sitzt in diesem Stuhl, wenn er fernsieht.
Hij zit in deze stoel wanneer hij tv-kijkt.
Ich würde bitte gerne im Nichtraucherabteil sitzen.
Ik zou graag in het niet-roken compartiment willen zitten, alstublieft.
Ich saß wie auf heißen Kohlen.
Ik zat op hete kolen.
Deine Krawatte sitzt schief.
Je stropdas zit scheef.
Auf dem Stuhl saß eine Katze.
Er zat een kat op de stoel.
Niemand sitzt hier.
Niemand zit hier.
Wo möchten Sie sitzen?
Waar zou u willen zitten?
Ich sitze allein zuhause.
Ik zit thuis alleen.
Der alte Mann saß ganz allein.
De oude man zat gans alleen.
De oude man zat helemaal alleen.
Wir sitzen im selben Boot.
We zitten in hetzelfde schuitje.
Ein Hund sprang auf den Sessel und blieb während fünf Minuten bewegungslos sitzen.
Een hond sprong in de stoel en bleef daar vijf minuten onbeweeglijk zitten.
Der alte Mann saß dort mit überkreuzten Beinen.
De oude man zat daar in kleermakerszit.
De oude man zat daar met gekruiste benen.
Ein alter Mann saß neben mir im Bus.
Een oude man zat naast mij in de bus.
Sie sitzen am Tisch.
Ze zitten aan tafel.
Die Mädchen sitzen nebeneinander.
De meisjes zitten naast elkaar.
Sein Sohn sitzt.
Zijn zoon zit.
Das Sofa ist breit genug, dass vier Leute darauf sitzen können.
De bank is breed genoeg, zodat vier personen erop kunnen zitten.
In einem Schiff zu sein bedeutet, in einem Gefängnis zu sitzen, das droht unterzugehen.
In een schip zitten is in de gevangenis zitten, met de kans op verdrinken.
Da er müde war, saß er mit geschlossenen Augen auf dem Sofa.
Daar hij moe was, zat hij in de sofa met gesloten ogen.
Ich saß neben ihm.
Ik zat naast hem.
Kann ich hier sitzen?
Kan ik hier zitten?
Ich saß zwischen Tom und John.
Ik zat tussen Tom en John.
Auf dem Zaun sitzen zwei Kinder.
Twee kinderen zitten op een hek.
Er saß auf dem Bett.
Hij zat op het bed.
Auf der Spitze sitzt eine Antenne.
Op de top staat een antenne.
Er saß hinter Gittern.
Hij zat achter de tralies.
Ah, sitzen!
Ah, zitten!
Toms Vater sitzt im Gefängnis.
Toms vader zit in de gevangenis.
Da saß eine Katze auf dem Tisch.
Er zat een kat op de tafel.
Der kleine Junge saß auf den Schultern seines Vaters.
De kleine jongen zat op de schouders van zijn vader.
Er saß am Fluss.
Hij zat bij de rivier.
Ich sitze am Tisch.
Ik zit aan tafel.
Er saß, um ein Buch zu lesen.
Hij ging zitten om een boek te lezen.
Er saß und las ein Buch.
Hij zat en las een boek.
Der Koch sitzt in der Küche.
De kok zit in de keuken.
Bleiben Sie sitzen!
Blijf zitten!
Blijf op uw plaats zitten!
Blijft u zitten!
Ich sitze in der Patsche.
Ik zit in de problemen.
Großmutter sitzt im Schaukelstuhl und liest die Lokalzeitung.
Grootmoeder zit in de schommelstoel en leest de plaatselijke krant.
Mein Hund sitzt neben mir und guckt Fernsehen.
Mijn hond zit naast me en kijkt televisie.
Bitte bleib sitzen.
Blijf zitten alsjeblieft.
Die Frau, die dort drüben sitzt, ist seine jetzige Ehefrau.
De vrouw die daar zit, is zijn huidige vrouw.
Seine Perücke sitzt schief.
Zijn pruik staat scheef.
Chopin sitzt am Klavier und fängt an zu spielen.
Chopin zit aan de piano en begint te spelen.
Er saß aufrecht.
Hij zat rechtop.
Was ist denn das für eine Frau, die da neben meinem Bruder sitzt und ihn gerade anspricht?
Wie is de vrouw die naast mijn broer zit en nu met hem spreekt?
Er saß in der Bibliothek, als ich ihn sah.
Toen ik hem zag, zat hij in de bibliotheek.
Wir alle sitzen in demselben Boot.
We zitten allemaal in hetzelfde schuitje.
Tom saß in der ersten Reihe.
Tom zat in de eerste rij.
Tom sitzt im Gefängnis.
Tom zit in de gevangenis.
Tom saß allein am Küchentisch.
Tom zat alleen aan de keukentafel.
Tom blieb sitzen.
Tom bleef zitten.
Tom saß am Fenster.
Tom zat bij het raam.
Du musst nur hier sitzen und dich ruhig verhalten.
Je hoeft alleen maar hier te zitten en je rustig te houden.
Es ist schön, einfach nur hier zu sitzen und sich mit dir zu unterhalten.
Het is leuk hier gewoon te zitten en met jou te praten.
Zwei Frösche sitzen am Ufer. Es beginnt zu regnen. Sagt der eine: "Komm, schnell ins Wasser, sonst werden wir nass."
Twee kikkers zitten op de oever. Het begint te regenen. Zegt de ene: "Kom, snel het water in, anders worden we nat."
Tom saß neben Maria.
Tom zat naast Mary.
Das Glück brauchst du nicht weit suchen zu gehen. Es sitzt in deinem eigenen Kopf.
Geluk moet je niet ver gaan zoeken: het zit in je eigen hoofd!
Bei einem alten Samowar sitzen ein Russe und ein Ungar.
Bij een oude samowaar zitten een Rus en een Hongaar.
Aber saß er neben dir im Flugzeug?
Maar zat hij naast je in het vliegtuig?
Anfang März setzte Tauwetter ein, und der See war schnell voller Eisschollen, und auf einer davon saß ein kleines, einsames Kätzchen.
Begin maart viel de dooi in en lag het meer al gauw vol ijsschotsen, en op één daarvan zat een klein, eenzaam poesje.
Tom sitzt wegen eines Verbrechens im Gefängnis, das er nicht begangen hat.
Tom zit in de gevangenis voor een misdaad die hij niet gepleegd heeft.
Tom sitzt auf dem Sofa und liest eine Zeitschrift.
Tom zit op de sofa een tijdschrift te lezen.
Tom sitzt im Speisesaal.
Tom zit in de eetzaal.
Tom saß im Schneidersitz auf dem Bett.
Tom zat in kleermakerszit op het bed.
Das hat gesessen!
Die zat!
Tom wollte nicht neben mir sitzen.
Tom wilde niet naast me zitten.
Maria saß allein auf dem Sofa.
Maria zat alleen op de sofa.
Tom sitzt an dem Tisch dort drüben.
Tom zit daar aan die tafel.
Tom saß in der Ecke.
Tom zat in de hoek.
Tom hat im Gefängnis gesessen.
Tom heeft in de gevangenis gezeten.
Der alte Mann sitzt.
De oude man zit.
Sie saß umringt von ihren Enkeln.
Ze zat omringd door haar kleinkinderen.
Tom saß auf dem Fußboden.
Tom zat op de grond.
Ich sitze nicht gerne draußen.
Ik zit niet graag buiten.
Maria sitzt neben dem intelligenteren der beiden Brüder.
Maria zit naast de intelligentste van de twee broers.
Sie sitzt auf dem Stuhl.
Ze zit op de stoel.
Ein Computerproblem sitzt oft zwischen der Rückenlehne und dem Bildschirm.
Een computerprobleem zit vaak tussen de rugleuning en de monitor.
Reichtum sitzt in deinem Herzen, nicht in deinem Geldbeutel.
Rijkdom zit in je hart, niet in je portemonnee.
Das sitzt.
Dat zit wel goed.
Eigentlich habe ich es schon immer anstrengend gefunden, am Meer zu sitzen und nichts zu tun.
Feitelijk heb ik het altijd al vervelend gevonden, aan de zee te zitten en niets te doen.
Tom sitzt.
Tom zit.
Auf was sitzen Sie?
Waarop zit u?
Der alte Mann sitzt auf der Bank und schläft.
De oude man zit op de bank en slaapt.
Der Mann, der dort auf der Bank sitzt, das ist Tom.
De man die daar op de bank zit, is Tom.
Tom war der Einzige, der saß.
Tom was de enige die zat.
Der Lenker deines Fahrrads sitzt zu tief.
Het stuur van je fiets staat te laag.
De stuurstang van je fiets staat te laag.
Tom frühstückt seit sieben Jahren jeden Tag an diesem Tisch. Für die nächsten sieben Tage sitze ich im Speisesaal neben ihm.
Tom ontbijt sinds zeven jaar elke dag aan deze tafel. De komende zeven dagen zit ik in de ontbijzaal naast hem.
Er saß vor mir.
Hij zat voor mij.
Er saß mir gegenüber.
Hij zat tegenover mij.
Tom saß allein.
Tom zat alleen.
Die Fliege sitzt auf dem Apfel.
De vlieg zit op de appel.
Tom saß auf einem Stuhl.
Tom zat op een stoel.
Sie sitzt.
Ze zit.
Der Übeltäter sitzt schon hinter Gittern.
De misdadiger zit al achter de tralies.
Synonyme
- liegen:
- liggen
- meditieren:
- mediteren
- sein:
- zijn
Antonyme
- stehen:
- staan
Niederländische Beispielsätze
Ga op die stoel zitten, alsjeblieft.
Wilt u niet zitten?
Hij ging naast me zitten.
Er zitten gaten in mijn zakdoek.
Dat liedje blijft in je hoofd zitten.
Ik ging naast hem zitten.
Al mijn twee-euromunten zitten in mijn spaarvarkentje.
Ik ging zitten en opende mijn laptop.
Er zitten veertig leerlingen in onze klas.
Alle bussen zitten vol.
Laten we op de bank zitten.
Hij ging naast haar zitten.
Hij ging op het bed zitten.
Gaat u lekker op de bank zitten en maak het uzelf gemakkelijk.
De trein zat zo vol, dat niemand van ons kon zitten.
Gaat u maar zitten waar u maar wilt.
Moet dit een krentenbol zijn? Je moet haast fietsen van de ene krent naar de andere, zo weinig zitten erin.
Nee, ga zitten.
Men zegt dat er in dit bos spoken zitten.
Gaat u zitten.
Untergeordnete Begriffe
- hocken:
- hurken