Was heißt »knapp« auf Niederländisch?

Deutsch/Niederländische Beispielübersetzungen

Ich bin knapp bei Kasse.

Ik zit krap bij kas.

Es passen knapp fünfzig Menschen in diesen Saal.

Er passen krap vijftig mensen in deze zaal.

Das war knapp.

Dat was op het nippertje.

Manchmal bin ich knapp bei Kasse.

Soms zit ik zonder geld.

Soms zit ik krap bij kas.

Diesen Monat bin ich knapp bei Kasse.

Ik zit een beetje krap bij kas deze maand.

Es war sehr knapp.

Het was op het nippertje.

Ich bin gerade ein bisschen knapp bei Kasse.

Ik kom op het moment wat geld tekort.

Synonyme

an­nä­hernd:

bijna

ongeveer

arm­se­lig:

achenebbisj

armoedig

kaaltjes

sjofel

bald:

spoedig

straks

weldra

bei­na­he:

bijna

haast

dürf­tig:

arm

karig

eng:

eng

nauw

fast:

bijna

haast

ge­ra­de:

recht

kaum:

amper

nauwelijks

kom­pakt:

compact

küm­mer­lich:

mager

pover

schamel

ma­ger:

mager

na­he­zu:

bijna

haast

nagenoeg

sel­ten:

zeldzaam

so­eben:

zo-even

spar­sam:

spaarzaam

Antonyme

gut:

goed

lo­cker:

doorlaatbaar

üp­pig:

copieus

overvloedig

Niederländische Beispielsätze

• Mary is schaars gekleed.

• Kwaliteitsfruit is schaars in de winter en het kost veel.