Was heißt »Winter« auf Niederländisch?
Das Substantiv »Winter« lässt sich wie folgt von Deutsch auf Niederländisch übersetzen:
- winter (männlich)
Deutsch/Niederländische Beispielübersetzungen
Der Winter ist meine Lieblingsjahreszeit.
De winter is mijn lievelingsseizoen.
Im Winter schlafe ich mit zwei Decken.
In de winter slaap ik onder twee dekens.
Es ist sehr kalt diesen Winter.
Het is erg koud deze winter.
Im Winter bin ich oft Ski fahren gegangen.
Ik ging vaak in de winter skiën.
Im Winter fühle ich mich müder.
In de winter voel ik me meer vermoeid.
Trage im Winter warme Kleidung.
Draag in de winter warme kleding.
Dieser Winter war mild.
Deze winter was zacht.
Wir erwarten dieses Jahr einen sehr kalten Winter.
We verwachten dit jaar een heel koude winter.
Der Fuji ist im Winter mit Schnee bedeckt.
De berg Fuji is in de winter bedekt met sneeuw.
Ich mag Winter.
Ik hou van de winter.
Die Temperatur liegt diesen Winter über dem Durchschnitt.
De temperatuur is deze winter hoger dan gemiddeld.
Wir sind alles andere als bereit für den kalten Winter.
We zijn allesbehalve klaar voor de koude winter.
Der Winter ist in diesem Jahr sehr kalt.
De winter dit jaar is heel koud.
Nach dem Winter kommt der Frühling.
Na de winter komt de lente.
Kriege beginnen nicht einfach so wie der Winter, sondern Menschen beginnen Kriege.
Oorlogen starten niet zoals de winter start, maar het zijn de mensen die een oorlog starten.
Im Winter wird es viel zeitiger dunkel.
In de winter wordt het heel vroeg donker.
Im Winter fliegen die trockenen Blätter in der Luft herum.
In de winter vliegen de droge bladeren in de lucht rond.
Im Winter schneit es hier oft.
In de winter sneeuwt het hier dikwijls.
Im Winter sind Erdbeeren teuer.
Aardbeien zijn in de winter duur.
Im Winter wird es schnell dunkel.
In de winter wordt het snel donker.
Selbst im Winter haben wir nicht viel Schnee.
Zelfs in de winter hebben wij niet veel sneeuw.
Er war der Erste, der im Winter den Fuji-Berg bestiegen hat.
Hij was de eerste die de berg Fuji in de winter beklommen heeft.
Dieser Winter ist warm.
Deze winter is warm.
Qualitativ hochwertiges Obst ist im Winter selten und teuer.
Kwaliteitsfruit is schaars in de winter en het kost veel.
Warme und heiße Getränke sind im Winter stärker gefragt.
Warme en hete dranken zijn meer gewild in de winter.
Im Winter müssen wir die Vögel füttern.
In de winter moeten we de vogels voederen.
Der Winter geht vorüber.
De winter gaat voorbij.
Im Winter schneit es.
In de winter sneeuwt het.
Hier schneit es im Winter immer.
Het sneeuwt hier altijd in de winter.
Ich hasse den Winter.
Ik haat de winter.
Im Herbst legen einige Tiere einen Futtervorrat für den Winter an.
In de herfst leggen sommige dieren een voedselvoorraad voor de winter aan.
Letzten Winter war ich in Kanada Ski laufen.
Ik ben afgelopen winter in Canada gaan skiën.
Der schwedische Winter ist dunkel.
De Zweedse winter is donker.
Ich mag den Sommer mehr als den Winter.
Ik hou meer van de zomer dan van de winter.
Es wird Winter.
Het wordt winter.
Der Winter nähert sich.
De winter is in aantocht.
Im Winter kommt die Nacht früh.
In de winter wordt het vroeg donker.
Der Winter war außergewöhnlich mild.
De winter was buitengewoon zacht.
Der Winter steht vor der Tür.
De winter staat voor de deur.
Ich mag den Winter, weil ich Skifahren gehen kann.
Ik hou van de winter omdat ik dan kan gaan skiën.
Hass ist der Winter des Herzens.
Haat is de winter van het hart.
Eine Nebelkrähe bringt keinen Winter.
Eén bonte kraai maakt nog geen winter.
Deutsche Winter sind kalt.
Duitse winters zijn koud.
Wer im Sommer das Gras frisst, hat im Winter kein Heu.
Wie het gras opeet in de zomer, zal in de winter geen hooi hebben.
Brrrr! Bald ist Winter!
Brrr! De winter komt eraan!
Letzten Winter ging ich nach Kanada zum Schilaufen.
De vorige winter ben ik naar Canada gaan skiën.
Wusstest du schon, dass während des Sommers auf der Nordhalbkugel auf der Südhalbkugel Winter ist?
Wist je dat, wanneer het zomer is op het noordelijk halfrond, het winter is op het zuidelijke?
In Australien ist Winter.
Het is winter in Australië.
Vater, warum hat es keine Gewitter im Winter?
Papa, waarom onweert het 's winters niet?
Papa, waarom zijn er geen onweersbuien in de winter?
Wir haben im Winter viel Schnee.
We hebben 's winters veel sneeuw.
We hebben veel sneeuw in de winter.
Meine Familie fährt jeden Winter Ski.
Mijn familie gaat elke winter skiën.
Antonyme
- Sommer:
- zomer