Was heißt »Oktober« auf Niederländisch?

Das Substantiv »Oktober« (veraltet: October) lässt sich wie folgt von Deutsch auf Niederländisch übersetzen:

Deutsch/Niederländische Beispielübersetzungen

Der Deutschkurs fängt am 5. Oktober an.: De cursus Duits begint op vijf oktober.
Januar, Februar, März, April, Mai, Juni, Juli, August, September, Oktober, November und Dezember sind die zwölf Monate eines Jahres.: Januari, februari, maart, april, mei, juni, juli, augustus, september, oktober, november en december zijn de twaalf maanden van het jaar.
Im Oktober beginnen die Blätter zu fallen.: In oktober beginnen de bladeren te vallen.
Es geschah letzten Oktober.: Het gebeurde afgelopen oktober.
Ich bin am 10. Oktober 1972 geboren worden.: Ik ben geboren op 10 oktober 1972.
Tom hofft dich im Oktober zu sehen.: Tom hoopt je in oktober te zien.
Tom und Maria heiraten im Oktober.: Tom en Maria trouwen in oktober.
Wo waren Sie am Abend des zwanzigsten Oktober?: Waar was u op de avond van de twintigste oktober?
Amys Geburtstag ist im Oktober.: Amy's verjaardag is in oktober.
Ich heirate im Oktober.: Ik ga in oktober trouwen.
Januar, Februar, März, April, Mai, Juni, Juli, August, September, Oktober, November, Dezember.: Januari, februari, maart, april, mei, juni, juli, augustus, september, oktober, november, december.
Ist es schon Oktober?: Is het al oktober?
Tom und Maria haben im Oktober geheiratet.: Tom en Maria zijn in oktober getrouwd.

April:: april; eiermaand; grasmaand; paasmaand
August:: augustus; oogstmaand
Dezember:: december
Februar:: februari; kortemaand; regenmaand; reinigingsmaand; schrikkelmaand; slijkmaand; sprokkelmaand
Januar:: hardmaand; ijsmaand; januari; louwmaand; wolfsmaand
Juli:: hooimaand; juli
Juni:: juni; zomermaand
März:: buienmaand; dorremaand; guldenmaand; lentemaand; maart
Mai:: bloeimaand; mei
November:: november; slachtmaand
September:: herfstmaand; september