Was heißt »Ja­nu­ar« auf Niederländisch?

Deutsch/Niederländische Beispielübersetzungen

Bei uns schneit es im Januar.

Bij ons sneeuwt het in januari.

Vom 5. bis zum 15. Januar, bitte.

Van 5 tot 15 januari alsjeblieft.

Januar, Februar, März, April, Mai, Juni, Juli, August, September, Oktober, November und Dezember sind die zwölf Monate eines Jahres.

Januari, februari, maart, april, mei, juni, juli, augustus, september, oktober, november en december zijn de twaalf maanden van het jaar.

Am 25. Januar wird er zurückkehren.

Op 25 januari zal hij terugkomen.

Der erste Monat des Jahres ist der Januar.

De eerste maand van het jaar is januari.

Der Januar ist der erste Monat des Jahres.

Januari is de eerste maand van het jaar.

Heute ist der 2. Januar.

Vandaag is het twee januari.

Vandaag is het de tweede januari.

Wir leben hier seit Januar.

We wonen hier sinds januari.

Januar, Februar, März, April, Mai, Juni, Juli, August, September, Oktober, November, Dezember.

Januari, februari, maart, april, mei, juni, juli, augustus, september, oktober, november, december.

Am 27. Januar 1945 wurde Auschwitz von der Roten Armee befreit.

Op 27 januari 1945 werd Auschwitz door het Rode Leger bevrijd.

Am 1. Januar 2019 flog die Raumsonde „Neue Horizonte“ (engl. New Horizons) an dem urzeitlichen Kuipergürtelobjekt Arrokoth vorbei.

Het ruimtevaartuig New Horizons vloog op 1 januari 2019 langs het oude Kuipergordelobject Arrokoth.

Der Januar ist mein Monat.

Januari is mijn maand.

Antonyme

Ap­ril:

april

eiermaand

grasmaand

paasmaand

Au­gust:

augustus

oogstmaand

De­zem­ber:

december

Fe­b­ru­ar:

februari

kortemaand

regenmaand

reinigingsmaand

schrikkelmaand

slijkmaand

sprokkelmaand

Ju­li:

hooimaand

juli

Ju­ni:

juni

zomermaand

März:

buienmaand

dorremaand

guldenmaand

lentemaand

maart

Mai:

bloeimaand

mei

No­vem­ber:

november

slachtmaand

Ok­to­ber:

oktober

Sep­tem­ber:

herfstmaand

september

Niederländische Beispielsätze

Übergeordnete Begriffe

Mo­nat:

maand