Was heißt »jung« auf Niederländisch?

Deutsch/Niederländische Beispielübersetzungen

Er ist sehr jung. Er ist viel jünger als Tom.

Hij is heel jong. Hij is veel jonger dan Tom.

Er ist jung, aber erfahren.

Hij is jong, maar ervaren.

Meine Tante sieht jung aus.

Mijn tante ziet er jong uit.

Das Problem ist, dass du zu jung bist.

Het probleem is dat ge te jong zijt.

Het probleem is dat je te jong bent.

Wer ist jünger, er oder ich?

Wie is de jongste, hij of ik?

Edward ist jünger als Robert.

Edward is jonger dan Robert.

Er ist viel jünger als Tom.

Hij is veel jonger dan Tom.

Damals waren wir jünger.

Toen waren we jonger.

Seine Mutter starb, als er jung war und er wurde von seiner Großmutter aufgezogen.

Zijn moeder stierf toen hij jong was, en zijn grootmoeder heeft hem opgevoed.

Sie ist zu jung, um zu heiraten.

Ze is nog te jong voor het huwelijk.

Deine Mutter muss schön gewesen sein, als sie jung war.

Je moeder was zeker mooi toen ze jong was.

Sie ist genauso jung wie ich.

Ze is even jong als ik.

Unser Lehrer sieht sehr jung aus.

Onze leraar ziet er heel jong uit.

Sie haben geheiratet, als sie noch jung waren.

Ze waren jong toen ze trouwden.

Zij zijn getrouwd toen ze nog jong waren.

Warst du jünger als Ellen?

Was jij jonger dan Ellen?

Meine Schwester ist zu jung, um in die Schule zu gehen.

Mijn zusje is te jong om naar school te gaan.

Alexander ist nicht jünger als Wladimir.

Alexander is niet jonger dan Vladimir.

Die jüngsten Fortschritte in der Medizin sind bemerkenswert.

De recente vorderingen in de geneeskunde zijn opvallend.

Ich bin jung.

Ik ben jong.

Wäre ich jünger, würde ich im Ausland studieren.

Als ik jonger was zou ik in het buitenland gaan studeren.

Sie ist zwei Jahre jünger als ich.

Ze is twee jaar jonger dan ik.

Sie sind noch jung.

U bent nog jong.

Ze zijn nog jong.

Mein Vater ist 48, aber er sieht jung aus für sein Alter.

Mijn vader is achtenveertig, maar hij ziet er jong uit voor zijn leeftijd.

Der Maler starb jung.

De schilder is jong gestorven.

De schilder is jong overleden.

Er ist höchstens zwei bis drei Jahre jünger als ich.

Hij is hoogstens 2 of 3 jaar jonger dan ik.

Sie heiratete jung.

Ze trouwde jong.

Ich bin jünger als er.

Ik ben jonger dan hij.

Du bist jung; ich hingegen bin sehr alt.

Gij zijt jong. Ik daarentegen ben heel oud.

Jij bent jong. Ik daarentegen, ben heel oud.

Die Guten sterben jung.

De goeden sterven jong.

Es ist einfacher, eine neue Sprache zu lernen, wenn man jung ist.

Het is gemakkelijker een nieuwe taal te leren als men jong is.

Wie ist er? Alt, oder jung?

Hoe is hij? Oud, of jong?

Meine Schwester ist jünger als ich.

Mijn zus is jonger dan ik.

Jimmy ist um zwei Jahre jünger als ich.

Jimmy is twee jaar jonger dan ik.

Er spielte oft Baseball, als er jung war.

Hij speelde vaak honkbal toen hij jong was.

Unsere Lehrerin sieht sehr jung aus.

Onze lerares ziet er heel jong uit.

Sie ist zwei Jahre jünger als er.

Ze is twee jaar jonger dan hij.

Er ist zwei Jahre jünger als ich.

Hij is twee jaar jonger dan ik.

Ihr seid noch jung.

Jullie zijn nog jong.

Die Nacht ist noch jung.

De nacht is nog jong.

Wir sind nur einmal jung.

We zijn maar eenmaal jong.

Ich erinnere mich daran, dass ich, als ich jung war, das Buch dreimal gelesen habe.

Ik herinner mij dat ik het boek drie keer gelezen heb toen ik jong was.

Sie sieht jung aus, aber in Wirklichkeit ist sie älter als du.

Ze lijkt jong maar eigenlijk is ze ouder dan jij.

Er ist drei Jahre jünger als Papa.

Hij is drie jaar jonger dan papa.

Sie ist zu jung, um in die Schule zu gehen.

Ze is te jong om naar school te gaan.

Lebe schnell, liebe heftig, stirb jung!

Leef snel, bemin heftig, sterf jong!

Wir werden nicht jünger.

We worden niet jonger.

Er sieht jung aus.

Hij ziet er jong uit.

Er ist noch jung.

Hij is nog jong.

Tom ist zu jung zum Autofahren.

Tom is te jong om auto te rijden.

Deine Mutter ist sehr jung, oder nicht?

Je moeder is heel jong, niet?

Du bist zu jung, um alleine zu reisen.

Je bent te jong om alleen te reizen.

Ihr seid zu jung, um alleine zu reisen.

Jullie zijn te jong om alleen te reizen.

Ihre Schwester sieht jung aus.

Haar zus ziet er jong uit.

Wir sind nicht mehr jung.

We zijn niet jong meer.

Sie ist fünf Jahre jünger als ich.

Ze is vijf jaar jonger dan ik.

Ich bin noch jung.

Ik ben nog jong.

Sie war jung und unschuldig.

Ze was jong en onschuldig.

Ich war jung und unschuldig.

Ik was jong en onschuldig.

Sie ist nur ein paar Jahre jünger als ich.

Ze is maar een paar jaar jonger dan ik.

Tom sieht jung aus.

Tom ziet er jong uit.

Tom ist zu jung, um zu trinken.

Tom is te jong om te drinken.

Sie ist jung und schön.

Ze is jong en mooi.

Ich glaube, wir sind noch zu jung.

Ik denk dat we nog te jong zijn.

Sie ist jünger als ich.

Zij is jonger dan ik.

Tom ist jung.

Tom is jong.

Du bist noch zu jung, um das zu verstehen.

Je bent nog te jong om het te begrijpen.

Er ist jung, aber sehr intelligent.

Hij is jong, maar wel heel intelligent.

Keiner möchte alt sein, aber jung sterben möchte auch keiner.

Niemand wil graag oud zijn, maar jong sterven wil ook niemand.

Du bist zwei Jahre jünger als Tom.

Jij bent twee jaar jonger dan Tom.

Ich war sehr jung, als das passierte.

Ik was heel jong toen dat gebeurde.

Sie ist jünger als seine Tochter.

Ze is jonger dan zijn dochter.

Du bist nicht so jung wie Tom.

Jij bent niet zo jong als Tom.

Er ist jung und ledig.

Hij is jong en vrijgezel.

Sie ist viel jünger als Tom.

Ze is veel jonger dan Tom.

Tom ist nicht viel jünger als Maria.

Tom is niet veel jonger dan Maria.

Tom und Maria sind jung und gesund.

Tom en Maria zijn jong en gezond.

Ich fühle mich jung.

Ik voel me jong.

Sie sieht zwar jung aus, ist aber tatsächlich älter als du.

Ze ziet er jong uit, maar eigenlijk is ze ouder dan jij.

Ich habe einen erwachsenen Mann gesehen, der auf allen Vieren oben auf einer Mauer entlangkroch. Entweder war er betrunken, oder er wollte einfach wieder einmal jung sein.

Ik heb een volwassen man gezien die op handen en voeten boven op een muur kroop. Ofwel was hij dronken, ofwel wou hij weer eens jong zijn.

Er sah sehr jung aus.

Hij zag er heel jong uit.

Tom will jünger aussehen.

Tom wil er jonger uitzien.

Wenn du deine Frisur ändern würdest, könntest du zehn Jahre jünger aussehen.

Als je je kapsel zou veranderen, dan zou je er tien jaar jonger kunnen uitzien.

Sie war jung.

Ze was jong.

Du solltest nicht vergessen, dass sie jünger als du ist.

Je moet niet vergeten dat ze jonger is dan jij.

Toms Eltern haben sich scheiden lassen, als er noch sehr jung war.

De ouders van Tom zijn gescheiden toen hij nog heel jong was.

Er sah jung aus.

Hij zag er jong uit.

Sie ist drei Jahre jünger als Maria.

Ze is drie jaar jonger dan Mary.

Sie sind jung.

U bent jong.

Ze zijn jong.

Sie sieht jung aus für ihr Alter.

Ze ziet er jong uit voor haar leeftijd.

Ich bin viel jünger als Tom.

Ik ben veel jonger dan Tom.

Tom ist viel jünger als Maria.

Tom is veel jonger dan Mary.

Alt von außen, doch im Herzen jung geblieben.

Oud van buiten, maar jong van hart.

Tom ist kahlköpfig wie ein Kürbis, aber er hatte volles Haar, als er jung war.

Tom is kaal als een knikker, maar hij had vol haar toen hij jong was.

Tom ist jung, aber er weiß, was er tut.

Tom is jong, maar hij weet wat hij doet.

Bedauerlicherweise ist der Dichter jung gestorben.

Spijtig genoeg is de dichter jong gestorven.

Der neue französische Präsident ist sehr jung.

De nieuwe Franse president is erg jong.

Ich dachte auch so – als ich noch jung war.

Ik dacht hetzelfde, toen ik jong was.

Sie haben sehr jung geheiratet.

Ze zijn erg jong getrouwd.

Ich werde nie wieder jung sein.

Ik zal nooit meer jong zijn.

Als ich sie das letzte Mal sah, war sie viel jünger.

De laatste keer, toen ik je zag, was je veel jonger!

Synonyme

ak­tu­ell:

actueel

frisch:

fris

Antonyme

alt:

oud

früh:

pril

vroeg

Niederländische Beispielsätze

• Ze was mooi toen ze jong was.

• Welke voor- en nadelen heeft het jong zijn?

• De man is jong.

• "Wie de goden liefhebben, die sterft jong," werd in vroeger dagen gezegd.

• Hebt u bessen geplukt toen u jong was?

• Zijn zoon is erg jong maar wijs.

• Het is waar dat ze jong is, maar ze is ook verstandig.

• Haar gedrag is niet normaal voor een jong meisje.

• Ze is jong.

• Als jong meisje was ze een uitgesproken schoonheid.

• Tom stierf jong.

• Aan zijn stem dacht ik dat hij jong was.