Was heißt »zu­sam­men« auf Niederländisch?

Deutsch/Niederländische Beispielübersetzungen

Wenn ich mit dir zusammen bin, bin ich glücklich.

Als ik bij je ben, ben ik gelukkig.

Lasst uns heute Abend zusammen ausgehen.

Laten we vanavond samen uitgaan.

Guten Morgen zusammen.

Goeiemorgen allemaal.

Ich wohne mit meinen Eltern zusammen.

Ik woon samen met mijn ouders.

Die Familie aß zusammen zu Abend.

Het gezin at 's avonds samen.

Hallo zusammen!

Hallo iedereen!

Sie arbeiteten zusammen, um den Brand zu löschen.

Ze werkten samen om de brand te blussen.

Die Familie schaut sich zusammen einen Film an.

Het gezin kijkt samen een film.

Whisky und Tee passen sehr gut zusammen.

Whisky en thee gaan heel goed samen.

Vögel fliegen oft zusammen.

Vogels vliegen vaak samen.

Reiß dich zusammen.

Hou je hoofd erbij.

Hou jezelf in bedwang.

Wir gehen jedes Wochenende zusammen aus.

We gaan ieder weekeinde samen uit.

Lasst uns zusammen fliehen.

Laten we samen ontsnappen.

Wir kommen einmal im Jahr zusammen.

We komen eenmaal per jaar bijeen.

Komm zusammen mit dem Vater.

Kom samen met de vader.

Die Kuhhirten trieben die Herde zusammen.

De koewachters brachten de kudde bijeen.

Das Auto stieß mit dem LKW zusammen.

De auto botste met de vrachtwagen.

Hallo, alle zusammen!

Hallo allemaal!

Goedemorgen allemaal!

Er lag da mit seinen zusammen gebundenen Beinen.

Hij lag daar met zijn benen samen gebonden.

Gute Nacht alle zusammen!

Slaapwel iedereen!

Ich nahm all meinen Mut zusammen und ging hin.

Ik raapte al mijn moed bij elkaar en ging ernaartoe.

Sie wohnt nicht mit ihm zusammen.

Ze woont niet met hem samen.

Der Hund und die Katze schlafen zusammen in einem Körbchen.

De hond en de kat slapen samen in een mandje.

Sie wohnt mit ihm zusammen.

Ze woont met hem samen.

Lasst uns zusammen auf ein Konzert gehen.

Laten we samen naar een concert gaan.

Hamburg ist die brückenreichste Stadt Europas. Es hat mehr Brücken als Venedig, Amsterdam und Stockholm zusammen.

Hamburg is de stad met de meeste bruggen van Europa. Het heeft meer bruggen dan Venetië, Amsterdam en Stockholm samen.

Wir waren zusammen auf Reisen.

We zijn samen op reis gegaan.

We hebben samen gereisd.

Sie sind gerne zusammen.

Ze zijn graag samen.

Tom und Maria verbringen viel Zeit zusammen.

Tom en Mary brengen veel tijd samen door.

Tom packt zusammen.

Tom pakt zijn koffers.

Ich baue Automotoren zusammen.

Ik monteer automotoren.

Was macht das alles zusammen?

Wat kost dat samen?

Ich dachte, wir würden zusammen frühstücken.

Ik dacht dat we samen zouden ontbijten.

Wir sind zusammen aufgewachsen.

We zijn samen opgegroeid.

We groeiden samen op.

Sie haben die Nacht zusammen verbracht.

Ze brachten de nacht samen door.

Wir essen oft zusammen zu Mittag.

We lunchen vaak samen.

Maria und ich arbeiten zusammen.

Maria en ik werken samen.

Wir passten nicht zusammen.

We pasten niet samen.

Tom und ich spielen oft zusammen Tennis.

Tom en ik spelen vaak samen tennis.

Wir reisten drei Monate zusammen.

Wij reisden drie maanden samen.

Wir gehen alle zusammen.

We gaan allemaal samen.

Die zwei kamen zusammen zurück.

De twee kwamen samen terug.

Wir tanzen zusammen.

Wij dansen samen.

Seid ihr noch immer zusammen?

Zijn jullie nog samen?

Von morgen an können wir zusammen zur Arbeit gehen.

Vanaf morgen kunnen we samen naar het werk gaan.

Beschließe nichts, bis wir zusammen Rat gehalten!

Beslis niets totdat we met elkaar hebben vergaderd!

Wer war denn die Frau, mit der du gestern zusammen warst?

Wie is die vrouw met wie je gisteren samen was?

Tom lebt nicht mit Mary zusammen.

Tom woont niet met Maria samen.

Ich möchte mehr mit meiner Familie zusammen sein.

Ik wil meer tijd met mijn gezin doorbrengen.

Tom war mit einem Mädchen zusammen, aber ich konnte nicht sehen, wer es war.

Tom was met een meisje, maar ik kon niet zien wie het was.

Das ist der Grund, weshalb sie nicht mehr mit ihm zusammen sein möchte.

Dat is de reden waarom ze niet meer met hem wil samen zijn.

Toms Großvater und der von Mary kämpften zusammen im Zweiten Weltkrieg.

Toms grootvader en die van Mary vochten samen in de Tweede Wereldoorlog.

Die Großväter von Tom und von Mary haben zusammen im Zweiten Weltkrieg gekämpft.

De grootvaders van Tom en van Maria hebben in de Tweede Wereldoorlog samen gevochten.

Hallo, alle zusammen.

Hallo iedereen.

Toms Eltern blieben nur um der Kinder willen zusammen.

Toms ouders bleven alleen samen ter wille van de kinderen.

Wir gingen zusammen fort.

Wij vertrokken samen.

Sie verbringen die Nacht zusammen.

Ze brengen samen de nacht door.

Sie spielen viel zusammen.

Ze spelen vaak samen.

Ich sah sie zusammen weggehen.

Ik zag ze samen weggaan.

Wir sind noch zusammen.

We zijn nog steeds samen.

Wir machen es zusammen.

We doen het samen.

Bleibt zusammen!

Blijf samen.

Wir müssen dort zusammen hingehen.

We moeten daar samen heengaan.

Tschüss zusammen!

Tot ziens, iedereen!

Ich habe vor, mit ihm zusammen zu Mittag zu essen.

Ik ben van plan samen met hem te lunchen.

Der baufällige Turm fiel krachend in sich zusammen.

De vervallen toren stortte met lawaai in elkaar.

Ich kann nicht glauben, dass Tom und Mary schon seit zehn Jahren zusammen sind.

Ik kan niet geloven dat Tom en Maria al tien jaar samen zijn.

Ich wohne zusammen mit meinen Eltern.

Ik woon bij mijn ouders.

Tom hat die Zeche zusammen mit Maria bezahlt.

Tom heeft de rekening met Maria betaald.

Wir werden alle zusammen wohnen.

We zullen allemaal samen leven.

Sie ist meine beste Freundin, und wir machen alles zusammen.

Ze is mijn beste vriendin en we doen alles samen.

Wie lange wart ihr zusammen?

Hoelang waren jullie samen?

Hallo zusammen.

Hallo, iedereen.

Sie haben zusammen viel Zeit verbracht.

Ze hebben samen veel tijd doorgebracht.

Er nahm seinen ganzen Mut zusammen und machte ihr einen Heiratsantrag.

Hij raapte al zijn moed bij elkaar en vroeg haar ten huwelijk.

Sami und Layla haben zusammen YouTube geschaut.

Sami en Layla keken samen naar YouTube.

Sie arbeiteten zusammen, um das Feuer zu löschen.

Ze werkten samen om het vuur te blussen.

Wir essen oft zusammen.

We eten vaak samen.

Wir haben zusammen geweint.

Wij hebben samen gehuild.

Sie haben zusammen einen Schneemann gebaut.

Ze hebben samen een sneeuwpop gebouwd.

Alle zusammen!

Allemaal samen!

Alles bij elkaar!

Drücken Sie meine Finger fest zusammen.

Knijp alstublieft mijn vingers dicht.

Tom und ich leben nicht mehr zusammen.

Tom en ik wonen niet meer samen.

Tom verdient mehr als seine beiden Eltern zusammen.

Tom verdient meer dan zijn beide ouders samen.

Warum können wir nicht mehr Zeit zusammen verbringen?

Waarom kunnen we niet meer tijd samen doorbrengen?

Synonyme

dop­pelt:

dubbel

ge­gen­sei­tig:

over en weer

wederzijds

ge­mein­sam:

gemeenschappelijk

gezamenlijk

kom­pakt:

compact

Leu­te:

lieden

lui

mensen

mit:

met

ver­hei­ra­tet:

gehuwd

getrouwd

Niederländische Beispielsätze

• Tatoeba is werkelijk veeltalig. Alle talen zijn met elkaar verbonden.

• We moeten vaker met elkaar praten.

• We correspondeerden met elkaar.

• Wij spreken met elkaar.

• Tom en Mary hebben veel tijd samen doorgebracht toen zij kinderen waren.

• Medicijnen en alcohol gaan vaak niet samen.

• Hij leefde enkele jaren met haar samen in Italië.

• Tom woont momenteel met zijn oom samen.

• Ik heb samen met mijn ouders gegeten.

• Tom en Maria spreken gewoonlijk Frans met elkaar.

• Ik wilde met je samen zijn.

• We hebben verschillende keren met elkaar getelefoneerd.

• We zullen het samen doen.

• De inhoud van die kubus, bereken je door de lengte, de breedte en de hoogte met elkaar te vermenigvuldigen.

• Ze waren zeer gelukkig met elkaar.

• Wij praten met elkaar.

• Dat is dan samen drie euro.

• Sinds twintig jaar spreken ze niet met elkaar.

• Complementaire kleuren contrasteren het meest met elkaar.

• Hoewel ze een tweeling zijn, hebben ze weinig met elkaar gemeen.