Was heißt »Weih­nach­ten« auf Niederländisch?

Deutsch/Niederländische Beispielübersetzungen

Weihnachten ohne Schnee ist kein richtiges Weihnachten!

Kerstmis zonder sneeuw is geen echte Kerst.

Fröhliche Weihnachten!

Zalig kerstfeest.

Morgen ist Weihnachten.

Morgen is het Kerstmis.

Bald ist Weihnachten.

Het is nu bijna Kerstmis.

Het is binnenkort Kerstmis.

Ich wünsche dir frohe Weihnachten.

Ik wens je een zalig kerstfeest.

Ik wens u een zalig kerstfeest.

Er hatte Angst, Weihnachten im Krankenhaus verbringen zu müssen.

Hij was bang om Kerstmis in het ziekenhuis te moeten doorbrengen.

Sie wusste nicht, was sie den Kindern zu Weihnachten schenken sollte.

Ze weet niet wat ze de kinderen op kerstavond moet geven.

Ich denke, nach Weihnachten muss ich wieder Diät machen.

Ik denk dat ik na Kerstmis weer op dieet moet.

Es ist zweifelhaft, ob wir rechtzeitig zu Weihnachten fertig werden.

Ik betwijfel of we op tijd klaar zullen zijn voor Kerstmis.

Weihnachten ist bald, nicht wahr?

Kerst komt eraan, nietwaar?

Warum auf Weihnachten warten?

Waarom wachten op Kerstmis?

Ich freue mich darauf, dich zu Weihnachten zu sehen.

Ik kijk ernaar uit om je met Kerstmis te zien.

Weihnachten ist am 25. Dezember.

Kerstmis is op vijfentwintig december.

Frohe Weihnachten!

Vrolijk kerstfeest!

Dieses Jahr fällt Weihnachten auf einen Sonntag.

Kerstmis valt dit jaar op zondag.

Tom kennt nicht den Unterschied zwischen Ostern und Weihnachten.

Tom kent het verschil niet tussen Kerstmis en Pasen.

Weihnachten ist ein besonderer Feiertag.

Kerstmis is een bijzondere feestdag.

"Jingle Bells", das bekannte Lied zur Weihnachtszeit, ist in Wirklichkeit gar kein Weihnachtslied. Der Text sagt nichts über Weihnachten.

?Jingle Bells”, het bekende kerstlied, heeft in werkelijkheid niets met Kerstmis te maken. In de tekst is er geen enkele verwijzing naar het kerstfeest.

Ich habe zu Weihnachten einen E-Book-Reader bekommen.

Ik heb voor Kerstmis een e-reader gekregen.

Was hast du zu Weihnachten vor?

Wat doe jij met kerst?

Weihnachten ist eine gute Zeit, um neues Spielzeug auf den Markt zu bringen.

Kerstmis is een goed moment om nieuw speelgoed op de markt te brengen.

Es ist schon Weihnachten in Europa.

In Europa is het al kerst.

Man sagt, dass Japaner Weihnachten anders feiern als Amerikaner.

Er wordt gezegd dat de Japanners Kerstmis niet vieren zoals de Amerikanen dat doen.

Feiert man in diesem Land Weihnachten?

Wordt in dit land Kerstmis gevierd?

Die Geiseln werden vor Weihnachten freikommen.

De gijzelaars zullen voor Kerstmis worden vrijgelaten.

Ich hoffe, ich seh dich zu Weihnachten.

Ik hoop dat ik je zie met Kerstmis.

Es ist Weihnachten.

Het is Kerstmis.

Du isst zu Weihnachten Hummer? Ist das dein Ernst?

Eet je kreeft met Kerstmis? Meen je dat echt?

Was hast du deiner Freundin zu Weihnachten besorgt?

Wat heb je voor Kerstmis voor je vriendin gekocht?

Haben Sie schon entschieden, wo Sie das Weihnachten feiern werden?

Hebt u al besloten waar u Kerstmis gaat doorbrengen?

Ich fragte Tom, was er sich zu Weihnachten wünsche.

Ik vroeg Tom wat hij wilde voor Kerstmis.

Unsere Familie feiert Weihnachten nicht.

Onze familie viert geen Kerstmis.

Bis Weihnachten sollte ich genug Geld gespart haben, um mir einen Wagen zu kaufen.

Ik zou genoeg geld moeten hebben gespaard om tegen Kerstmis een auto te kopen.

Was habt ihr zu Weihnachten vor?

Wat doen jullie met kerst?

Fröhliche Weihnachten, Tatoeba!

Vrolijk kerstfeest, Tatoeba!

Mit wem verbringst du Weihnachten?

Met wie ga je Kerstmis doorbrengen?

Was wünschst du dir zu Weihnachten?

Wat wil je voor Kerstmis?

Tom weiß nicht den Unterschied zwischen Ostern und Weihnachten.

Tom weet het verschil niet tussen Pasen en Kerstmis.

Weihnachten rückt näher.

Kerstmis komt dichterbij.

Frohe Weihnachten allen.

Ieder een zalig kerstfeest!

Ich hasse Weihnachten.

Ik haat Kerstmis.

Ik haat kerst.

Das letzte Mal, dass unsere Familie zusammengekommen ist, war vor drei Weihnachten.

De laatste keer dat onze familie bij elkaar kwam was drie kerstmissen geleden.

Ich möchte, dass Tom an Weihnachten hier ist.

Ik wil dat Tom hier met Kerstmis is.

Du magst Weihnachten, nicht wahr?

Je houdt van Kerstmis, hè?

Heute ist nicht Weihnachten.

Het is vandaag geen kerst.

Wann hast du das letzte Mal Weihnachten gemeinsam mit deiner ganzen Familie gefeiert?

Wanneer heb je voor het laatst Kerstmis gevierd met je hele familie?

Wann haben Sie das letzte Mal Weihnachten gemeinsam mit Ihrer ganzen Familie gefeiert?

Wanneer hebt u voor het laatst Kerstmis gevierd met uw hele familie?

Feiert ihr Weihnachten?

Vieren jullie Kerstmis?

Feiern Sie Weihnachten?

Viert u Kerstmis?

In ein paar Tagen ist Weihnachten.

Kerstmis is over enkele dagen.

Im Monat vor Weihnachten ist in den Geschäften immer Hochbetrieb.

De maand voor Kerstmis is een zeer drukke tijd van het jaar voor de winkels.

Es wird langsam Weihnachten.

Kerstmis nadert.

Es wurde langsam Weihnachten.

Kerstmis naderde.

Tom hasst Weihnachten.

Tom haat Kerstmis.

Haben wir schon wieder Weihnachten?

Is het alweer Kerstmis?

Tom konnte uns an Weihnachten nicht besuchen kommen, also sind wir zu ihm gekommen.

Tom kon ons niet komen opzoeken met Kerstmis, dus gingen we naar hem toe.

Ich liebe Weihnachten.

Ik hou van Kerstmis.

Tom wird drei Tage vor Weihnachten 30 Jahre alt.

Tom wordt drie dagen voor Kerstmis 30.

Ich hoffe, ich bekomme zu Weihnachten viele Geschenke.

Ik hoop dat ik veel cadeautjes voor Kerstmis krijg.

Es ist noch nicht Weihnachten.

Het is nog geen Kerstmis.

Weihnachten ist eine Zeit des Teilens.

Kerstmis is een tijd van delen.

Fahrt ihr über Weihnachten nach Hause?

Gaan jullie met Kerstmis naar huis?

Wie groß ist die Wahrscheinlichkeit, dass wir weiße Weihnachten kriegen?

Hoe groot is de kans dat we een witte kerst krijgen?

Niederländische Beispielsätze

• Takjes hulst worden dikwijks als versiering gebruikt rond Kerstmis.

• Wat had je graag voor Kerstmis?

• Heb je al cadeautjes voor Kerstmis ingepakt?

• Heeft u al cadeautjes voor Kerstmis ingepakt?

• Hebben jullie al cadeautjes voor Kerstmis ingepakt?

Übergeordnete Begriffe

Fei­er­tag:

feestdag

Fest:

feest