Was heißt »Tisch« auf Niederländisch?
Das Substantiv »Tisch« lässt sich wie folgt von Deutsch auf Niederländisch übersetzen:
- tafel (weiblich)
Deutsch/Niederländische Beispielübersetzungen
Ist eine Katze unter dem Tisch?
Zit er een kat onder de tafel?
Eine Gabel ist vom Tisch gefallen.
Een vork viel van de tafel.
Das ist ein Tisch.
Dat is een tafel.
Ich habe mich unter dem Tisch versteckt.
Ik heb me onder de tafel verstopt.
Dieser Tisch ist reserviert.
Deze tafel is gereserveerd.
Auf dem Tisch liegt eine Melone.
Op de tafel ligt een meloen.
Op de tafel ligt een bolhoed.
Wie viele Bücher befinden sich auf dem Tisch?
Hoeveel boeken bevinden zich op de tafel?
Trag bitte den Tisch hinaus.
Draag alstublieft de tafel naar buiten.
Er legte das Buch auf den Tisch.
Hij legde het boek op tafel.
Könnten wir einen Tisch in der Nichtraucherecke haben?
Kunnen we een tafel krijgen in de niet-rokersafdeling?
Wie viele Zeitschriften befinden sich auf dem Tisch?
Hoeveel tijdschriften liggen er op de tafel?
Dieser Tisch ist aus Holz.
Die tafel is van hout.
Haben Sie einen Tisch mit Blick auf den Ozean?
Hebt ge een tafel met zicht op de oceaan?
Die Katze schläft auf dem Tisch.
De kat slaapt op tafel.
De kat slaapt op de tafel.
Dieser Tisch ist sauber.
Deze tafel is schoon.
Dieser alte Tisch ist immer noch in Gebrauch.
Deze oude tafel wordt nog steeds gebruikt.
Ein Tisch hat vier Beine.
Een tafel heeft vier poten.
Da liegt ein Apfel auf dem Tisch.
Er ligt een appel op de tafel.
Dieser Tisch wackelt.
Deze tafel wiebelt.
In ihrem Schlafzimmer stand ein kleiner Tisch. Und darauf stand ein kleines Fläschchen.
In haar slaapkamer stond een tafeltje. En daarop stond een klein flesje.
Leg die Pistole auf den Tisch.
Leg het pistool op tafel.
Leg het pistool op de tafel.
Im Hotelzimmer lag eine Wassermelone auf dem Tisch.
In de hotelkamer lag een watermeloen op tafel.
Unter dem Tisch ist eine Katze.
Onder de tafel zit een kat.
Sie schlug mit der Faust auf den Tisch.
Ze sloeg met de vuist op tafel.
Ich finde, dass der Tisch zu viel Platz verbraucht.
Ik vind dat deze tafel te veel ruimte inneemt.
Sie saßen am Tisch und spielten Karten.
Ze zaten om de tafel te kaarten.
Sie liegen auf dem Tisch.
Ze liggen op tafel.
Wie gewöhnlich legte er den Schlüssel auf den Tisch.
Hij legde de sleutel op de tafel, zoals hij gewend was.
Die Schlüssel liegen auf dem Tisch.
De sleutels liggen op tafel.
Sie sitzen am Tisch.
Ze zitten aan tafel.
Da steht eine Flasche Wein auf dem Tisch.
Er staat een fles wijn op tafel.
Ich sehe eine Blume auf dem Tisch.
Ik zie een bloem op de tafel.
Ich habe einen Tisch aus Holz.
Ik heb een tafel van hout.
Auf dem Tisch ist ein Apfel.
Er ligt een appel op tafel.
Er schlug mit der Faust auf den Tisch.
Hij sloeg met zijn vuist op de tafel.
Die Katze schlief auf dem Tisch.
De kat sliep op de tafel.
Das Geld liegt auf dem Tisch.
Het geld ligt op de tafel.
Dieser Tisch ist schwer.
Deze tafel is zwaar.
Hast du einen Tisch?
Heb je een tafel?
Dieser Tisch ist aus gutem Eichenholz gefertigt.
Deze tafel is uit goed eikenhout gemaakt.
Warum versteckt er sich unter dem Tisch?
Waarom verstopt hij zich onder de tafel?
Lege das Gewehr auf den Tisch.
Leg het geweer op de tafel.
Er reparierte den kaputten Tisch.
Hij repareerde de kapotte tafel.
Sitzt da eine Katze auf dem Tisch?
Zit er een kat op tafel?
Da saß eine Katze auf dem Tisch.
Er zat een kat op de tafel.
Es ist unter dem Tisch.
Het ligt onder de tafel.
Es steht ein Glas auf dem Tisch.
Er staat een glas op tafel.
Ich sitze am Tisch.
Ik zit aan tafel.
Die Katze ist unter dem Tisch.
De kat zit onder de tafel.
De kat is onder de tafel.
Der Tisch ist grün.
De tafel is groen.
Da ist Staub auf dem Tisch.
Er ligt stof op de tafel.
Da es keinen Platz mehr am Tisch gab, musste ich im Stehen essen.
Omdat er geen plek meer was aan tafel, moest ik staand eten.
Räumt den Tisch ab.
Ruim de tafel af!
Ich habe einen Tisch ausgeliehen.
Ik heb een tafel geleend.
Tom isst alles, was Maria auf den Tisch stellt.
Tom eet alles wat Maria op tafel zet.
Füße vom Tisch!
Voeten van de tafel!
Zu Tisch!
Aan tafel!
Das Buch liegt auf dem Tisch.
Het boek ligt op de tafel.
Es liegt ein Schlüssel auf dem Tisch.
Er ligt een sleutel op tafel.
Maria hat diesen Tisch benutzt.
Maria heeft deze tafel gebruikt.
Als Tom aufwachte, las Maria gerade am Tisch ein Buch.
Toen Tom wakker werd, was Maria aan het bureau een boek aan het lezen.
Der Kugelschreiber ist auf dem Tisch.
De balpen ligt op het bureau.
Ich schätze, es waren mindestens zwanzig Sorten Käse auf dem Tisch.
Ik schat dat er minstens twintig soorten kaas op tafel lagen.
Tom hat den Tisch bereits gedeckt.
Tom heeft de tafel al gedekt.
Melanie hat die Vase auf den Tisch gestellt.
Melanie heeft de vaas op de tafel gezet.
Der Tisch war stilvoll gedeckt, mit einem weißen Tischtuch, dem schönsten Porzellan, silbernem Besteck und kunstvoll gefalteten Servietten, und Leuchter mit cremefarbigen Kerzen erleuchteten den Raum.
De tafel was stijlvol gedekt met een wit tafellaken, het mooiste porselein, zilveren bestek en kunstig gevouwen servetten, en kandelaars met crèmekleurige kaarsen verlichtten de ruimte.
Seine Kollegen versuchten vergeblich, ihn unter den Tisch zu trinken.
Zijn collega's probeerden vergeefs hem onder de tafel te drinken.
Stecke deinen Kamm in deine Tasche, anstatt ihn auf meinen Tisch zu legen.
Stop je kam in je tas in plaats van die op mijn tafel te leggen.
Stell die Lampe auf den Tisch.
Zet de lamp op de tafel.
Tom sitzt an dem Tisch dort drüben.
Tom zit daar aan die tafel.
Mitten auf dem Tisch steht eine Vase mit Rosen.
Midden op tafel staat een vaas met rozen.
Der Tisch war mit Staub bedeckt.
De tafel was met stof bedekt.
De tafel zat onder het stof.
Dieser Tisch ist zu klein für unsere zehnköpfige Familie.
Deze tafel is te klein voor onze tienkoppige familie.
Wem gehört der Schlüssel auf dem Tisch?
Van wie is de sleutel op de tafel?
Zu Tisch benimmt er sich schrecklich.
Aan tafel gedraagt hij zich walgelijk.
Tom legte den Ordner auf den Tisch.
Tom legde de map op de tafel.
Wenn die Katze aus dem Haus ist, tanzen die Mäuse auf dem Tisch.
Als de kat van huis is, dansen de muizen op tafel.
Tom hat Maria unter den Tisch getrunken.
Tom heeft Maria onder de tafel gedronken.
Die Mutter stellte die Zuckerdose auf den Tisch.
De moeder zette de suikerpot op tafel.
Sie räumte den Tisch ab.
Ze ruimde de tafel af.
Die Katze liegt unter dem Tisch.
De kat ligt onder de tafel.
Tom deckte den Tisch.
Tom dekte de tafel.
Neben dem Tisch stehen zwei Stühle.
Naast de tafel staan twee stoelen.
Tom hat die Kerze auf dem Tisch angezündet.
Tom heeft de kaars op tafel aangestoken.
Wir hätten gerne einen Tisch für zwei.
We hadden graag een tafel voor twee.
Tom frühstückt seit sieben Jahren jeden Tag an diesem Tisch. Für die nächsten sieben Tage sitze ich im Speisesaal neben ihm.
Tom ontbijt sinds zeven jaar elke dag aan deze tafel. De komende zeven dagen zit ik in de ontbijzaal naast hem.
Die Uhr liegt auf dem Tisch.
Het horloge ligt op de tafel.
Er ließ die Schlüssel auf dem Tisch liegen, so wie immer.
Hij liet de sleutels op tafel liggen, zoals gewoonlijk.
Dieser Tisch ist nicht stabil.
Deze tafel is niet stabiel.
Ihr Buch liegt auf dem Tisch.
Uw boek ligt op tafel.
Je boek ligt op de tafel.
Mach den Tisch frei.
Ruim de tafel af.
Wo ist der Tisch?
Waar is de tafel?
Der Tisch ist gedeckt.
De tafel is gedekt.
Der Tisch wackelt.
De tafel wankelt.
Ich habe sie fünf Äpfel auf den Tisch legen gesehen.
Ik zag dat ze vijf appels op tafel legde.
Er setzte sich auf den Tisch.
Hij ging op de tafel zitten.
Auf dem Tisch liegt ein grünes Buch.
Op tafel ligt een groen boekje.
Die Vase ist vom Tisch gefallen.
De vaas viel van de tafel.
Wir saßen alle um den Tisch herum.
We zaten allemaal rond de tafel.
Das ist ein großer Tisch.
Dat is een grote tafel.
Synonyme
Antonyme
- Stuhl:
- stoel
Niederländische Beispielsätze
Vader nam zijn plaats in aan het hoofd van de tafel.
"Waar is haar boek?" "Het ligt op de tafel."
Er ligt één appel op de tafel.
"Waar is zijn boek?" "Het ligt op de tafel."
Bij het binnengaan van de kamer bemerkte hij dat er een kaars brandde op tafel. Hij herinnerde zich, dat die kaars daar tevoren niet was.
Je moet je kaarten op tafel leggen.
"Heb je mijn mobieltje gezien?" "Hij ligt op tafel."
Untergeordnete Begriffe
- Holztisch:
- houten tafel
- Schreibtisch:
- bureau