Was heißt »stolz« auf Niederländisch?

Deutsch/Niederländische Beispielübersetzungen

Ich bin stolz, an diesem Projekt teilzuhaben.

Ik ben er trots op deel uit te maken van dit project.

Ich bin immer stolz auf meine Familie.

Ik ben altijd fier over mijn familie.

Ik ben altijd trots op mijn familie.

Ich bin stolz auf meine Schule.

Ik ben fier op mijn school.

Ik ben trots op mijn school.

Er ist stolz auf seinen Sohn.

Hij is trots op zijn zoon.

Sie ist stolz auf ihre Tochter.

Ze is trots op haar dochter.

Sie war sehr stolz auf ihren Vater.

Zij was heel trots op haar vader.

Ich bin stolz auf meinen Sohn.

Ik ben trots op mijn zoon.

Er ist stolz auf seine Ordentlichkeit.

Hij is fier op zijn ordelijkheid.

Er kann stolz sein auf seinen Vater.

Hij kan trots zijn op zijn vader.

Papa ist stolz auf sein Auto.

Pappa is trots op zijn auto.

England ist stolz auf seine Dichter.

Engeland is trots op zijn poëten.

Sie sind stolz auf ihre Tochter.

Ze zijn fier over hun dochter.

Ze zijn trots op hun dochter.

Sie sind stolz darauf, Studenten jener Universität zu sein.

Ze zijn er trots op studenten van die universiteit te zijn.

Ich bin stolz auf meinen Bruder.

Ik ben fier op mijn broer.

Ich bin stolz auf Sie.

Ik ben trots op u.

Darauf kannst du stolz sein.

Daarop kan je trots zijn.

Er ist stolz darauf, Musiker zu sein.

Hij is fier, muzikant te zijn.

Er ist stolz darauf, dass sein Vater ein berühmter Wissenschaftler war.

Hij is trots dat zijn vader een beroemde wetenschapper was.

Sei stolz auf dich!

Wees trots op jezelf.

Ich bin trotzdem riesig stolz.

Desalniettemin ben ik ontzettend trots.

Ich bin stolz auf meine Kinder.

Ik ben trots op mijn kinderen.

Ich habe nie gelogen, und darauf bin ich stolz.

Ik heb nooit gelogen en daar ben ik trots op.

Ich bin sehr stolz auf meinen Sohn.

Ik ben zeer trots op mijn zoon.

Ik ben heel trots op mijn zoon.

Ich bin richtig stolz auf dich.

Ik ben echt trots op je.

Tom wäre sehr stolz auf dich gewesen!

Tom zou erg trots op je geweest zijn.

Ich wollte euch nur stolz machen.

Ik wilde jullie gewoon trots maken.

Wir sind alle stolz auf dich.

We zijn allen trots op jou.

Wir sind alle stolz auf Sie.

We zijn allen trots op u.

Worauf sind Sie stolz?

Waarop bent u trots?

Meine Eltern werden stolz auf mich sein.

Mijn ouders zullen trots op me zijn.

Tom und Maria sind stolz auf ihren Sohn.

Tom en Maria zijn trots op hun zoon.

Ich bin stolz auf meine Tochter.

Ik ben trots op mijn dochter.

Ihr solltet stolz auf euch sein.

Jullie zouden trots op jezelf moeten zijn.

Du solltest stolz auf dich sein.

Je zou trots op jezelf moeten zijn.

Tom ist stolz auf seine Vergangenheit.

Tom is trots op zijn verleden.

Ich bin stolz auf euch.

Ik ben trots op jullie.

Ich bin stolz auf euch alle.

Ik ben trots op jullie allen.

Sei nicht so stolz auf dein Diplom.

Wees niet zo trots gediplomeerd te zijn.

Tom ist stolz auf Mary.

Tom is trots op Mary.

Tom muss sehr stolz sein.

Tom moet erg trots zijn.

Es ist schlechterdings natürlich, dass er auf seinen Sohn stolz ist.

Het is niet meer dan normaal dat hij trots is op zijn zoon.

Ich bin nicht stolz auf mein Verhalten.

Ik ben niet trots op mijn gedrag.

Ich bin stolz auf Tom.

Ik ben trots op Tom.

Tom wäre stolz.

Tom zou trots zijn.

Wir waren sehr stolz auf unseren Sohn.

We waren erg trots op onze zoon.

Tom ist zu stolz, um jemanden um Hilfe zu bitten.

Tom is te trots om iemand om hulp te vragen.

Ich bin stolz darauf.

Ik ben daar trots op.

Synonyme

he­r­ab­las­send:

arrogant

teu­er:

duur

Antonyme

be­schei­den:

bescheiden

eenvoudig

güns­tig:

goedkoop

Niederländische Beispielsätze

• Hij heeft geen trots.

• Domheid en trots groeien op hetzelfde hout.

• Geluk maakt trots, ongeluk maakt wijs.

• Zijn trots weerhield hem ervan om hulp te vragen.