Was heißt »ren­nen« auf Niederländisch?

Deutsch/Niederländische Beispielübersetzungen

Ich renne.

Ik ben aan het lopen.

Mein Bruder rennt genauso schnell wie ich.

Mijn broer loopt even snel als ik.

Dieser Hund rennt sehr schnell.

Deze hond loopt heel snel.

Ich rannte so schnell ich konnte, aber ich habe den Bus trotzdem verpasst.

Ik liep zo hard als ik kon, maar toch miste ik de bus.

Ich renne, so schnell ich kann, um ihn einzuholen.

Ik ren zo hard als ik kan om hem in te halen.

Ich habe ihn rennen sehen.

Ik heb hem zien rennen.

Ich rannte so schnell wie der Blitz.

Ik rende met de snelheid van bliksem.

Wortlos rannte mein Bruder aus dem Zimmer.

Mijn broer rende uit de kamer zonder iets te zeggen.

Mein Bruder kann sehr schnell rennen.

Mijn broer kan heel hard lopen.

Taxis in China sind kostenlos, man muss nur schnell rennen.

Taxi's in China zijn gratis, je hoeft alleen maar snel te rennen.

Er rennt.

Hij rent.

Sie rennt.

Zij rent.

Der Hund rannte der Katze hinterher.

De hond zat achter de kat aan.

De hond rende achter de kat aan.

Der Junge rannte weg.

De jongen liep weg.

De jongen rende weg.

Sie rennen jetzt.

Ze zijn nu aan het rennen.

Er rannte zum Bahnhof und konnte den Zug nehmen.

Hij liep naar het station en kon de trein nemen.

Lynn rennt schnell.

Lynn rent snel.

Ken rannte nicht.

Ken rende niet.

Dieser Junge rennt.

Die jongen loopt.

Sie rennt nicht.

Ze loopt niet.

Wer rennt schneller, Ken oder Tony?

Wie rent er sneller, Ken of Tony?

Der Dieb rannte weg, als er einen Polizisten sah.

De dief liep weg toen hij een politieman zag.

Tom rennt.

Tom rent.

Tom rannte um sein Leben.

Tom rende voor zijn leven.

Man rennt durcheinander.

Mensen rennen in verwarring rond.

Der schwarze Hund rannte.

De zwarte hond rende.

Ich rannte nach draußen.

Ik rende naar buiten.

Ik ben naar buiten gerend.

Ik liep naar buiten.

Tom rannte.

Tom rende.

Ich bin so schnell gerannt, wie ich konnte, aber ich habe den letzten Zug nicht mehr erreicht.

Ik rende zo snel als ik kon, maar ik haalde de laatste trein niet.

Das Kind rannte zu seiner Mutter.

Het kind rende naar zijn moeder.

Ich rannte zu meiner Mutter.

Ik rende naar mijn moeder.

Lass uns von hier aus zum Park rennen.

Laten we vanuit hier naar het park rennen.

Er rannte, um rechtzeitig dort zu sein.

Hij rende opdat hij op tijd zou zijn.

Ich kann nicht so schnell rennen.

Ik kan niet zo snel rennen.

Tom rannte, um den letzten Zug zu erreichen.

Tom liep om de laatste trein te halen.

Fang an zu rennen.

Begin te rennen.

Begin te lopen.

Er fing an zu rennen.

Hij begon te rennen.

Sie rannte.

Ze rende weg.

Warum rennst du?

Waarom ren je?

Ich rannte.

Ik liep.

Er rennt nicht.

Hij rent niet.

Die Kinder rennen.

De kinderen rennen.

Sami rannte.

Sami liep.

Sami rende.

Taninna rannte.

Taninna liep.

Taninna rende.

Hör auf zu rennen!

Stop met rennen!

Mit diesem Artikel rennst du offene Türen ein!

Met dat artikel trap je een open deur in!

Er rannte die Treppe hinunter.

Hij rende van de trap.

Synonyme

flie­gen:

vliegen

het­zen:

haasten

lau­fen:

lopen

werken

wir­beln:

kolken

Niederländische Beispielsätze

• Hij had niet zo snel moeten rennen.

• Ik ben te moe om te rennen.

• We moesten rennen om onze overstap te halen. Om twee voor half drie kwamen we aan op spoor één, en om één over half zou onze trein vertrekken van spoor achttien.

• Ze deed haar paraplu dicht en begon te rennen.

• Houd je van rennen?

• Deze complimenten geven me zin om weg te rennen.

• Waarom rennen we?

• Tom kan snel rennen.

• Hij kon niet heel snel rennen.

• Hij kan sneller rennen dan ik.

Übergeordnete Begriffe

fort­be­we­gen:

bewegen