Was heißt »froh« auf Niederländisch?

Deutsch/Niederländische Beispielübersetzungen

Er wäre froh, das zu hören.

Hij zou blij zijn dat te horen.

Ich bin sehr froh dich zu kennen.

Ik ben erg blij je te kennen.

Ich bin sehr froh, dich zu sehen.

Ik ben heel blij je te zien.

Ich bin froh, dass ihr alle hier seid.

Ik ben blij dat jullie er allemaal zijn.

Die beiden Mädchen tanzten nach Herzenslust ganz froh und ungezwungen.

De twee meisjes dansten naar hartelust, vrolijk en vrij.

Bist du froh?

Ben je blij?

Ich bin froh, euch getroffen zu haben.

Ik ben blij je ontmoet te hebben.

Ich bin froh, dass ich nicht da war.

Ik ben blij dat ik daar niet was.

Ich bin sehr froh, dass ich nicht dort war.

Ik ben heel blij dat ik daar niet was.

Ich bin so froh, dass du hier bist!

Ik ben zo blij dat je hier bent.

Ich bin froh, dich hier zu sehen.

Ik ben blij je hier te zien.

Ich bin froh, dass alles vorbei ist.

Ik ben blij dat alles voorbij is.

Im ersten Moment schämte ich mich, eine solche Frage gestellt zu haben; dann aber war ich froh, da ich durch die Antwort das Gefühl hatte, klüger geworden zu sein.

In eerste instantie schaamde ik mij dat ik zo een vraag gesteld had, maar later was ik blij, want door het antwoord kreeg ik het gevoel dat ik wijzer geworden was.

Ich bin froh darüber.

Daar ben ik blij om.

Wir sind froh, Tom hierzuhaben.

We zijn blij dat we Tom hier hebben.

Tom war froh, Marys Stimme durch das Telefon zu hören.

Tom was blij om Mary's stem door de telefoon te horen.

Ich bin echt froh, dass wir uns kennengelernt haben.

Ik ben echt blij dat wij elkaar hebben leren kennen.

Wenn Sie sterben, werde ich froh sein.

Wanneer u doodgaat, zal ik me verheugen.

Ich bin froh, dass du glücklich bist.

Ik ben blij dat je gelukkig bent.

Es ist verwunderlich, doch hier sind wir alle froh.

Het is verwonderlijk, maar toch zijn we hier allemaal vrolijk.

Seid froh!

Wees blij!

Mary war froh.

Mary was blij.

Alle waren froh.

Iedereen was blij.

Ihr seht sehr froh aus.

Jullie lijken erg gelukkig.

Synonyme

glück­lich:

fortuinlijk

gelukkig

voorspoedig

hap­py:

happy

zu­frie­den:

tevreden

Antonyme

miss­mu­tig:

chagrijnig

narrig

sacherijnig

Niederländische Beispielsätze

• Wees blij dat ik jullie ouders niets verteld heb!

• Ik ben blij dat ik kon helpen.

• Deze kinderen zijn blij.

• Ik was te blij om te slapen.

• Tom maakte Mary om half zeven wakker en ze was daar niet blij mee.

• Hij zal blij zijn je te zien.

• Ik ben blij je weer te ontmoeten.

• Ik was toen zo blij.

• Ik was zo blij toen.

• Ik ben blij dat je mij om advies hebt gevraagd.

• Mijn ouders waren niet blij.

• Ik ben blij om jullie weer te zien.

• Ze maakt me blij.

• Ben je blij met je nieuwe auto?

• Ze leek blij te zijn om mij te zien.

• Als je sterft, zal ik blij zijn.

• Ik was blij dat men mijn gebroken Engels enigszins heeft kunnen verstaan.

• Ik ben blij dat je verkoudheid voorbij is.

• Ik ben blij je eindelijk in levenden lijve te ontmoeten.

• Dat maakt me blij.

Untergeordnete Begriffe

scha­den­froh:

leedvermaak

vol