Was heißt »Ur­laub« auf Niederländisch?

Deutsch/Niederländische Beispielübersetzungen

Herr Meier ist der Meinung, dass Neumanns im Urlaub sind.

Meneer Meier gelooft dat de Neumannfamilie op vakantie is.

Ich habe bezahlten Urlaub.

Ik heb betaald verlof.

Wieso nimmst du nicht einen Tag Urlaub?

Waarom vraagt ge geen dag verlof?

Ich habe im Urlaub nichts gemacht.

Ik heb in de vakantie niets gedaan.

Der Urlaub ist fast vorbei.

De vakantie is bijna om.

Im Februar hatten wir einen kurzen Urlaub.

In februari hadden we een korte vakantie.

Was machst du normalerweise im Urlaub?

Wat doe je gewoonlijk in de vakantie?

Nimmst du keinen Urlaub, wirst du zusammenbrechen.

Als je geen vakantie neemt dan ga je eronderdoor.

Ich brauche Urlaub!

Ik ben aan vakantie toe.

Ich glaube, dass wir im Juni in Urlaub fahren.

Ik denk dat we in juni op vakantie gaan.

Sie haben Urlaub nötig.

U hebt vakantie nodig.

Während sie im Urlaub waren, haben sich ihre Nachbarn um den Hund gekümmert.

Toen ze op vakantie waren, zorgden hun buren voor de hond.

Du benötigst dringend Urlaub.

Je hebt dringend vakantie nodig.

Tut mir leid, da bin ich im Urlaub.

Het spijt me, dan ben ik op vakantie.

Wir waren bis gestern im Urlaub.

Tot gisteren waren we met vakantie.

Ich habe gehört, dass Sie Ihren Urlaub in Neuseeland verbringen wollen.

Ik heb gehoord dat u uw vakantie in Nieuw-Zeeland gaat doorbrengen.

Ihr braucht Urlaub.

Je hebt een vakantie nodig.

Er ist aus dem Urlaub zurückgekehrt.

Hij is uit vakantie teruggekeerd.

Tom ist mit seinen Eltern im Urlaub.

Tom is met zijn ouders in vakantie.

Im nächsten Monat fahren wir in Urlaub.

De volgende maand gaan wij op vakantie.

Die Deutschen machen wieder im Inland Urlaub.

De Duitsers nemen weer vakantie in eigen land.

Ich habe keinen Urlaub.

Ik heb geen vakantie.

Machst du hier Urlaub?

Ben je hier op vakantie?

Er ist im Urlaub.

Hij is op vakantie.

Ich möchte dich fragen, ob du Lust hast mit mir nächsten Monat Urlaub zu machen.

Ik wil je vragen of je zin hebt om met mij op vakantie te gaan volgende maand.

Habt ihr schon Pläne für euren Urlaub?

Hebben jullie al vakantieplannen?

Antonyme

Ar­beit:

arbeid

werk

Niederländische Beispielsätze

• Ik heb de vakantie in het buitenland doorgebracht.

• Wat heb je in de vakantie gedaan?

• Na een lange reis kwamen we eindelijk aan.

• Een reisbureau heeft alles voor onze reis geregeld.

• In de vakantie zal ik naar Frankrijk gaan.

• Ik reis nooit alleen.

• Heeft u een leuke reis gehad?

• Ik heb een aantal interessante ervaringen opgedaan tijdens de reis.

• Het is vakantie.

• Een veilige reis naar huis.

• Lange reis?

• Ik ben alleen op reis geweest.

• Zodra we terug zijn van vakantie zal ik u bellen.

• Een tweede reis in de ruimte ondernam Valentina Tereschkova niet meer. Ze werd een belangrijk lid van de communistische partij en een vertegenwoordigster van de Sovjetregering.

• Wanneer reis je naar Japan?

• Tom is vaak op reis.

• Ik reis volgende week naar New York.

• Hoe vaker je vraagt hoe ver het nog is, hoe langer de reis lijkt.

• Gewoonlijk hou ik een dagboek bij als ik op reis ga.

• Normaal hou ik een dagboek bij als ik op reis ga.

Untergeordnete Begriffe

Aben­teu­er­ur­laub:

avontuurlijke vakantie

vakantie avontuur