Was heißt »Schatz« auf Niederländisch?

Deutsch/Niederländische Beispielübersetzungen

Ich liebe dich, mein Schatz.

Ik hou van jou, schatje.

Ein treuer Freund ist der schönste Schatz.

Een goeie vriend is de mooiste schat.

Hallo, Schatz! Ich bin zu Hause!

Hoi schat, ik ben thuis.

Hallo, mein Schatz.

Hoi, schatje.

Die Muttersprache ist ein unersetzlicher Schatz.

De moedertaal is een onvervangbare schat.

Schlaf gut, mein Schatz!

Slaapwel, liefste!

Slaap lekker mijn schat!

Synonyme

Ba­by:

baby

Be­sitz:

bezit

Be­stand:

bestand

voorraad

En­gel:

engel

Geld:

geld

Ha­se:

haas

konijn

Herz­bu­be:

hartenboer

Hort:

bolwerk

dagverblijf

toevluchtsoord

Ju­wel:

juweel

Kätz­chen:

katje

Ka­pi­tal:

kapitaal

Klein­od:

kleinood

Knud­del­bär:

teddybeer

Maus:

muis

Mit­tel:

gemiddelde

middel

Schne­cke:

bolus

griet

krul

mokkel

slak

slakkenhuis

slekke

wenteltrap

Son­nen­schein:

zonneschijn

Spatz:

mus

Niederländische Beispielsätze

• Kijk eens schat, zo kan dat niet!

• Ik schat dat ze ouder dan dertig is.

• Hoe oud schat u haar?

• Hallo schat! Waarom ben je nog steeds in bed? Ben je ziek?

• Tatoeba is een schat aan kennis en wijsheid.

• Ik schat dat er minstens twintig soorten kaas op tafel lagen.

Übergeordnete Begriffe

Wert:

waard

waarde

Untergeordnete Begriffe

Wort­schatz:

vocabulaire

woordenschat