Was heißt »Fahrrad« auf Niederländisch?
Das Substantiv »Fahrrad« lässt sich wie folgt von Deutsch auf Niederländisch übersetzen:
- fiets (weiblich)
- rijwiel (sächlich)
Deutsch/Niederländische Beispielübersetzungen
Wenn es einmal nur selbstfahrende Autos gibt, werde ich ausschließlich mit dem Fahrrad fahren, bis die selbstfahrenden Fahrräder erscheinen.
Als er ooit alleen maar zelfrijdende auto's zijn, zal ik uitsluitend de fiets nemen totdat er zelfrijdende fietsen verschijnen.
Er wäscht das Fahrrad jede Woche.
Hij wast de fiets elke week.
Dieses Fahrrad gehört unserer Schule.
Die fiets is van onze school.
Mein Fahrrad hat einen Platten.
Mijn fiets heeft een lekke band.
Ich habe ein Fahrrad.
Ik heb een fiets.
Ich habe mein Fahrrad reparieren lassen.
Ik heb mijn fiets laten repareren.
Sie wird heute Nachmittag das Fahrrad putzen.
Deze namiddag zal ze de fiets reinigen.
Sein Fahrrad ist blau.
Zijn fiets is blauw.
Ich muss mein Fahrrad reparieren lassen.
Ik moet mijn fiets laten repareren.
Ich will ein neues Fahrrad kaufen.
Ik wil een nieuwe fiets kopen.
Nur Genießer fahren Fahrrad und sind immer schneller da.
Alleen genieters fietsen en komen altijd eerder aan.
Dieses Fahrrad gehört mir.
Deze fiets is van mij.
Dieses Fahrrad muss repariert werden.
Deze fiets moet hersteld worden.
Deze fiets moet gerepareerd worden.
Ich musste mein Fahrrad schieben, weil ich einen Platten hatte.
Ik moest mijn fiets duwen omdat ik een platte band had.
Er malte sein Fahrrad rot an.
Hij heeft zijn fiets rood geschilderd.
Mein Fahrrad muss repariert werden.
Mijn fiets moet worden gerepareerd.
Darf ich mir dein Fahrrad ausleihen?
Mag ik je fiets lenen?
Dein Fahrrad ist besser als meins.
Jouw fiets is beter dan de mijne.
Ihr Fahrrad ist besser als meins.
Uw fiets is beter dan de mijne.
Haar fiets is beter dan die van mij.
Maurice Ravel hatte ein schönes Fahrrad.
Maurice Ravel had een mooie fiets.
Lasst uns hier ein Fahrrad mieten.
Laten we hier een fiets huren.
Dieses Fahrrad ist furchtbar; es ist zu schwer.
Deze fiets is verschrikkelijk; hij is te zwaar.
Man hat mein Fahrrad gestern gestohlen.
Mijn fiets is gisteren gestolen.
Ich will mit dem Fahrrad fahren, weil ich weit weg von meiner Schule wohne.
Ik wil met de fiets rijden omdat ik ver van mijn school woon.
Der Junge verneinte, dass er das Fahrrad gestohlen hat.
De jongen ontkende de fiets gestolen te hebben.
Das Fahrrad unter dem Baum gehört mir.
De fiets onder de boom is van mij.
Ich habe ein neues Fahrrad.
Ik heb een nieuwe fiets.
Kann sie Fahrrad fahren?
Kan zij fietsen?
Er hat kein Fahrrad.
Hij heeft geen fiets.
Ich kann mir kein neues Fahrrad leisten.
Ik kan me geen nieuwe fiets veroorloven.
Sie verletzte sich am Fuß, als sie vom Fahrrad fiel.
Ze heeft haar voet bezeerd toen ze van haar fiets viel.
Einige gingen zu Fuß, andere fuhren mit dem Fahrrad.
Sommigen gingen te voet, anderen gingen met de fiets.
Mein Fahrrad wurde gestohlen.
Mijn fiets werd gestolen.
Er kommt zu Fuß oder mit dem Fahrrad.
Hij komt te voet of met de fiets.
Ich brauche ein neues Fahrrad.
Ik heb een nieuwe fiets nodig.
Ihr Fahrrad ist blau.
Haar fiets is blauw.
Das Fahrrad des Jungen ist in der Garage.
De jongen zijn fiets is in de garage.
Geht er zu Fuß zur Schule oder fährt er mit dem Fahrrad?
Gaat hij te voet naar school of met de fiets?
Er fuhr gerade mit seinem Fahrrad vorbei, als er einen Hilfeschrei hörte.
Hij reed net met zijn fiets voorbij toen hij om hulp hoorde roepen.
Kannst du Fahrrad fahren?
Kan je fietsen?
Ken will ein Fahrrad.
Ken wil een fiets.
Das ist mein eigenes Fahrrad.
Dit is mijn eigen fiets.
Das Fahrrad neben der Tür ist meins.
De fiets bij de deur is van mij.
Mein letztes Fahrrad hatte eine Rücktrittbremse; jetzt muss ich mich erst mal umgewöhnen.
Mijn laatste fiets had een terugtraprem. Ik moet nog even gewennen.
Sie kann noch nicht Fahrrad fahren.
Ze kan nog niet fietsen.
Er ist sehr zufrieden mit dem neuen Fahrrad.
Hij is heel tevreden met zijn nieuwe fiets.
Ich muss mein Fahrrad schieben, da einer der Reifen platt ist.
Ik moet mijn fiets duwen omdat een van de banden lek is.
Ihr Fahrrad ist besser als meines.
Haar fiets is beter dan de mijne.
Ich habe kein Fahrrad.
Ik heb geen fiets.
Öle dieses Fahrrad.
Geef deze fiets wat olie.
Ich habe ein rotes Fahrrad.
Ik heb een rode fiets.
Er hat vor nächste Woche ein Fahrrad zu kaufen.
Hij gaat volgende week een fiets kopen.
Tom hat kein Fahrrad.
Tom heeft geen fiets.
Sie stieg auf ihr Fahrrad und fuhr weg.
Ze stapte op haar fiets en reed weg.
Die Polizei fand das Fahrrad von Tom.
De politie heeft Toms fiets gevonden.
Philipp hat zwei Autos und ein Fahrrad.
Felipe heeft twee auto's en één fiets.
Er muss seinem Sohn ein neues Fahrrad kaufen.
Hij moet een nieuwe fiets voor zijn zoon kopen.
Tom fährt Fahrrad.
Tom rijdt op een fiets.
Das Mädchen ist nicht in der Lage, Fahrrad zu fahren.
Dat meisje kan niet fietsen.
Hast du ein Fahrrad?
Heb je een fiets?
Dein Fahrrad ist so ähnlich wie meins.
Jouw fiets lijkt op die van mij.
Mein Vater repariert mein kaputtes Fahrrad.
Mijn vader repareert mijn kapotte fiets.
Ein Fahrrad im Bus mitnehmen - kann man das hierzulande?
Een fiets mee op de bus nemen, kan men dat in dit land?
Maria fährt gewöhnlich mit dem Fahrrad zur Schule.
Maria gaat gewoonlijk op de fiets naar school.
Ich fahre gewöhnlich mit dem Fahrrad zur Schule.
Gewoonlijk ga ik met de fiets naar school.
Leih mir dein Fahrrad!
Leen me je fiets uit.
Dieses Fahrrad ist leicht zu fahren.
Deze fiets is makkelijk om op te rijden.
Haben Sie ein Fahrrad?
Heeft u een fiets?
Ich weiß nicht, ob Tom ein Fahrrad hat oder nicht.
Ik weet niet of Tom een fiets heeft of niet.
Die Straße war so steil, dass wir unsere Fahrräder schieben mussten.
De weg was zo steil dat we onze fietsen moesten duwen.
Jeder Junge hat ein Fahrrad.
Elke jongen heeft een fiets.
Wo kann ich das Fahrrad lassen?
Waar kan ik de fiets laten?
„Und was hast du für ein Fahrrad, Tom?“ – „Ein blaues.“
?En wat voor een fiets heb je, Tom?” „Een blauwe.”
Gestern Nacht sind wir mit dem Fahrrad durch die Stadt gefahren.
Gisterennacht fietsten we door de stad.
Mein Fahrrad ist verschwunden.
Mijn fiets is verdwenen.
Es ist gut, dass Gargamel kein Fahrrad hat, um Schlümpfe zu jagen.
Het is goed dat Gargamel geen fiets heeft, om Smurfen te jagen.
Mein Fahrrad hab ich ins Herz geschlossen.
Ik hou van mijn fiets.
Es ist verboten, mit dem Fahrrad auf dem Bürgersteig zu fahren.
Het is verboden om met de fiets op de stoep te rijden.
Habt ihr entschieden, ob ihr mit dem Fahrrad oder mit dem Bus in die Stadt fahrt?
Heb je besloten of je met de fiets of met de bus de stad in gaat?
Mein Fahrrad ist viel neuer als deines.
Mijn fiets is veel nieuwer dan die van jou.
Es hat sich einer an meinem Fahrrad zu schaffen gemacht.
Iemand heeft met mijn fiets geknoeid.
Das Fahrrad ist alt, aber es ist besser, dieses zu haben als keins.
De fiets is oud, maar dit is beter dan geen fiets.
Der alte Lehrer hat ein altes Fahrrad.
De oude leraar heeft een oude fiets.
Dieses Fahrrad ist zwar alt, doch besser als nichts.
Deze fiets is weliswaar oud, maar toch beter dan niets.
Der alte Mathematiklehrer, Herr Müller, hat ein schickeres Fahrrad als die meisten seiner Schüler.
De oude wiskundeleraar, meneer Müller, heeft een mooiere fiets dan de meeste van zijn leerlingen.
Tom gab mir ein Fahrrad.
Tom gaf me een fiets.
Soll das ein Rosinenbrötchen sein? Man braucht ja fast ein Fahrrad, um von der einen Rosine zur anderen zu kommen, so wenige sind da drin.
Moet dit een krentenbol zijn? Je moet haast fietsen van de ene krent naar de andere, zo weinig zitten erin.
Der Junge bestritt, das Fahrrad gestohlen zu haben.
De jongen bestreed de fiets gestolen te hebben.
Meine Hände sind schmutzig. Ich habe mein Fahrrad repariert.
Mijn handen zijn vuil. Ik heb mijn fiets hersteld.
Sein Fahrrad ist rot.
Zijn fiets is rood.
Mein Fahrrad ist rot.
Mijn fiets is rood.
Tom hat ein neues Fahrrad.
Tom heeft een nieuwe fiets.
Ich kann nicht Fahrrad fahren.
Ik kan niet fietsen.
Wissen Sie, wem dieses Fahrrad gehört?
Weet u van wie die fiets is?
Ich habe kein Auto, nur ein Fahrrad.
Ik heb geen auto, alleen een fiets.
Der Platz ist voller Fahrräder.
Het plein staat vol met fietsen.
Mein Vater kaufte mir ein großes gelbes Fahrrad.
Mijn vader kocht een grote gele fiets voor me.
Hast du dein Fahrrad?
Heb je je fiets?
Synonyme
Sinnverwandte Wörter
- Einrad:
- eenwieler
Antonyme
Niederländische Beispielsätze
Ik ben met mijn fiets door de regen naar de tandarts gereden.
Ik ben kwaad omdat iemand mijn fiets gestolen heeft.
Per fiets is de reis goedkoper.
De herstelling van mijn fiets kostte mij duizend yen.
Ik ga liever lopen dan met de fiets.
Het stuur van je fiets staat te laag.
De stuurstang van je fiets staat te laag.
Ik fiets liever dan dat ik wandel.
Hoe kan ik voorkomen dat mijn fiets wordt gejat?
Ik ben boos omdat iemand mijn fiets heeft gestolen.
Hij gaat met de fiets naar school.
Tom heeft een zwarte fiets.
Kan ik met mijn fiets rijden?
Kan ik op mijn fiets rijden?
Ik heb altijd een helm op wanneer ik fiets.
Ik heb een elektrische fiets gekocht.
Ik kocht een elektrische fiets.
Tom gaat doorgaans met de fiets naar school.
Is dat niet Toms fiets?
Übergeordnete Begriffe
- Fahrzeug:
- voertuig
Untergeordnete Begriffe
- Faltrad:
- vouwfiets