Was heißt »Chef« auf Niederländisch?

Deutsch/Niederländische Beispielübersetzungen

Verstehst du dich gut mit deinem Chef?

Kun je goed opschieten met je baas?

Der Chef hat uns von morgens bis abends arbeiten lassen.

Onze baas deed ons werken van 's morgens tot 's avonds.

Alles klar, Chef!

Oké, chef!

Oké, baas!

Alles in orde, baas!

Ich habe mit meinem Chef geschlafen.

Ik heb met mijn baas geslapen.

Wo ist der Chef?

Waar is de baas?

Mary forderte eine Gehaltserhöhung von ihrem Chef.

Maria vroeg haar baas om opslag.

Er ist mein Chef.

Hij is mijn baas.

Da hast du aber ganz schön Eier gezeigt, dem Chef so die Stirn zu bieten.

Je had behoorlijk wat lef om de baas zo het hoofd te bieden.

Wer ist der Chef hier?

Wie is hier de baas?

Der Chef hat seine Mitarbeiter abgekanzelt.

De baas heeft zijn personeel berispt.

Sie ernannten Herrn White als Chef.

Ze hebben meneer White als manager aangesteld.

Ich habe ihm klargemacht, wer der Chef ist.

Ik liet hem zien wie de baas is.

Mein Chef stammt aus Israel.

Mijn chef is afkomstig uit Israël.

Der Chef ist an allem schuld.

De chef is de schuld van alles.

Wer ist der Chef dieser Firma?

Wie is de baas van dit bedrijf?

Ich bin dein Chef.

Ik ben je baas.

Ik ben uw baas.

Ik ben jullie baas.

Chef freute sich auch über die Anwesenheit Schneewittchens, weil er nun mit jemandem über Psychoanalyse sprechen konnte.

Doc was ook blij met de aanwezigheid van Sneeuwwitje, omdat hij nu met iemand over psychoanalyse kon praten.

Ich habe Angst vor meinem Chef.

Ik ben bang voor mijn baas.

Mein Chef ist ein Schuft.

Mijn baas is een klootzak.

Wer sammelt das Geld für das Geschenk an den Chef?

Wie zamelt het geld in voor het geschenk aan de baas?

Gute Chefs sind selten.

Goede bazen zijn zeldzaam.

Tom ist mein Chef.

Tom is mijn baas.

Der Chef!

De Chef!

De baas!

Unser Chef verträgt keinen Widerspruch.

Onze baas verdraagt geen tegenspraak.

Bist du der neue Chef?

Ben jij de nieuwe chef?

Synonyme

Boss:

baas

Füh­rer:

gids

leider

leidsman

Kopf:

hoofd

kop

Lei­ter:

bestuurder

geleider

hoofd

leider

Prä­si­dent:

president

Vor­ge­setz­ter:

principaal

superieur

Vor­sit­zen­der:

voorzitter

Niederländische Beispielsätze

• Waar is de chef?

• Hij klaagde bij de chef.

• Hij haalde diep adem voordat hij het kantoor van zijn chef binnenging.

Übergeordnete Begriffe

Vor­ge­setz­ter:

principaal

superieur

Untergeordnete Begriffe

Frak­ti­ons­chef:

fractieleider

Re­gie­rungs­chef:

regeringsleider

Stabs­chef:

stafchef