Was heißt »Baum« auf Niederländisch?

Das Substantiv »Baum« lässt sich wie folgt von Deutsch auf Niederländisch übersetzen:

  • boom (männlich)

Deutsch/Niederländische Beispielübersetzungen

Die Bäume sind grün.

De bomen zijn groen.

Ein Bär kann auf einen Baum klettern.

Een beer kan in een boom klimmen.

Ein Affe klettert auf einen großen Baum.

Een aap beklimt een hoge boom.

Das ist ein sehr großer Baum.

Dit is een heel grote boom.

An den Früchten erkennt man den Baum.

Aan de vruchten kent men de boom.

Vögel fliegen über den Bäumen.

Vogels vliegen over de bomen.

Er vliegen vogels over de bomen.

Über dem Baum fliegt ein Drachen.

Boven de boom hangt een vlieger.

Affen klettern auf Bäume.

Apen klimmen in bomen.

Vögel bauen ihre Nester in Bäumen.

Vogels maken hun nesten in bomen.

Wer hat den Baum gepflanzt?

Wie heeft de boom geplant?

Alle Blätter des Baums sind gelb geworden.

Alle bladeren aan de boom werden geel.

Zwischen den Bäumen kann man ein Haus sehen.

Tussen de bomen kan je een huis zien.

Er sieht den Wald vor lauter Bäumen nicht.

Hij ziet door de bomen het bos niet meer.

Geld wächst nicht auf Bäumen, weißt du.

Het geld groeit me niet op de rug, weet je.

Er schnitt einen Ast vom Baum ab.

Hij knipte een tak van de boom.

Die Blätter der Bäume werden im Herbst braun.

De bladeren van de bomen worden bruin in de herfst.

Ich erinnere mich nicht, wann ich das letzte Mal auf einen Baum geklettert bin.

Ik herinner mij niet wanneer ik voor het laatst in een boom geklommen ben.

Nach dem Sturm war die Straße von umgestürzten Bäumen blockiert.

Na de storm was de weg door omgevallen bomen geblokkeerd.

Der Wind küsste sanft die Bäume.

De wind kuste de bomen teder.

Die Äpfel von unserem eigenen Baum schmecken viel besser als die gespritzten aus dem Supermarkt.

De appels van onze eigen boom smaken veel beter dan de bespoten appels uit de supermarkt.

Der Wald ist voller Bäume.

Het bos staat vol bomen.

Sie haben diese Bäume gepflanzt.

Zij hebben deze bomen geplant.

Ich habe meinen Hund an einen Baum im Garten angebunden.

Ik heb mijn hond vastgebonden aan een boom in de tuin.

Es war kühl im Schatten der Bäume.

Het was fris in de schaduw van de bomen.

Das Fahrrad unter dem Baum gehört mir.

De fiets onder de boom is van mij.

Er fällt Bäume auf dem Berg.

Hij hakt bomen om op de berg.

Gibt es viele Bäume in dem Park?

Zijn er veel bomen in het park?

Der Baum ist höher als das Dach.

De boom is hoger dan het dak.

Mein Nachbar lehnte meine Bitte ab, seinen Baum zu beschneiden.

Mijn buur verwierp mijn vraag om zijn boom te snoeien.

Er kann vor lauter Bäumen den Wald nicht sehen.

Hij ziet het bos niet door al die bomen.

Sie sahen eine Katze den Baum hinaufklettern.

Ze zagen een kat in de boom klimmen.

Er hat mit seinem Messer einen Zweig von dem Baum geschnitten.

Hij sneed een tak van de boom met zijn mes.

Die Vögel singen in den Bäumen.

De vogels zingen in de bomen.

Der Weg ist mit umgefallenen Bäumen versperrt.

De weg is versperd door omgevallen bomen.

Sie banden den Dieb an einem Baum an.

Ze bonden de dief vast aan een boom.

Äpfel wachsen auf Bäumen.

Appels groeien op bomen.

Er sah den Vogel auf dem Baum.

Hij zag de vogel in de boom.

Der Sturm hat einen Baum umgehauen.

De storm heeft een boom omgewaaid.

Der Baum ist umgefallen.

De boom is omgevallen.

Die Bäume schlagen aus.

De bomen lopen uit.

Es gibt ein paar Äpfel am Baum, nicht wahr?

Er hangen enkele appels aan de boom, niet?

Du betrachtest jenen Baum.

Jij kijkt naar die boom.

Starke Winde zerrten das Laub vom Baum.

Harde wind rukte de bladeren van de boom.

Befestige das Seil an einem Baum.

Maak het touw vast aan de boom.

Ich musste unter einen Baum gehen, um mich vor dem Regen zu schützen.

Ik moest onder een boom gaan schuilen voor de regen.

Mein Vater und meine Mutter saßen unter einem Baum.

Mijn vader en moeder zaten onder een boom.

Er hat einen Baum im Garten gefällt.

Hij heeft een boom omgehakt in de tuin.

Hij heeft een boom in de tuin geveld.

Viele Bäume sind umgefallen.

Veel bomen zijn omgevallen.

Koko wählte den Baum.

Koko koos de boom.

Welch ein Glück, dass es die einfachen Dinge immer noch gibt, immer noch Felder und rauschende Bäume und den Mond am Himmel.

Wat een geluk dat de eenvoudige dingen nog steeds bestaan, nog steeds velden, ruisende bomen, en de maan aan de hemel.

Der Baum schälte sich.

De boom vervelde.

Ich sehe einen Mann zwischen den Bäumen.

Ik zie een mens tussen de bomen.

Geld wächst nicht auf Bäumen.

Geld groeit niet aan de bomen.

Tom erklettert einen Baum.

Tom beklimt een boom.

Tom klimt in een boom.

Hast du je einen Baum gepflanzt?

Heb je ooit een boom geplant?

Der Baum ist grün.

De boom is groen.

Ich pflanzte Bäume.

Ik plantte bomen.

Spaghetti wachsen nicht auf Bäumen.

Spaghetti groeit niet aan bomen.

Dieser Baum ist groß.

Deze boom is lang.

Der Hund jagt die Katze um den Baum.

De hond jaagt de kat om de boom.

Vor meinem Haus gab es einen großen Baum.

Er stond een grote boom voor mijn huis.

Sie malte einen Baum.

Zij tekende een boom.

Ein guter Baum kann keine schlechten Früchte tragen.

Een goede boom kan geen slechte vruchten geven.

Auf beiden Seiten des Flusses stehen Bäume.

Er staan bomen aan beide kanten van de rivier.

Der Baum brennt.

De boom brandt.

Der Wind stürzte die Bäume um.

De wind wierp de bomen omver.

Pflanzt Bäume!

Plant bomen!

Bäume sind Pflanzen.

Bomen zijn planten.

Dieser Baum ist hoch.

Deze boom is hoog.

Dies ist ein Baum.

Dit is een boom.

Die ersten Pfirsiche fielen schon vom Baum.

De eerste perziken vielen al van de boom.

Tom pinkelte an den Baum.

Tom plaste tegen de boom.

Im November erntet man die Oliven auf den Bäumen, um Öl zu produzieren.

In november oogst men de olijven van de bomen om er olie van te maken.

Er fällt Bäume.

Hij kapt bomen.

Ich fälle Bäume.

Ik hak bomen om.

Zwei Tage reisten sie nun, ohne Speis und Trank und ohne an einem einzigen Haus vorbeizukommen, durch einen großen Wald, und jede Nacht mussten sie aus Furcht vor den wilden Tieren, die in dem Walde hausten, in die Bäume hinaufklettern.

Ze reisden nu al twee dagen door een groot bos, zonder eten of drinken en zonder ook maar één huis te passeren, en elke nacht moesten ze in de bomen klimmen uit angst voor de wilde dieren die in het bos leefden.

Die Säge konnte den Baum nicht durchsägen.

De zaag kon niet door de boom zagen.

Er schlief unter einem Baum.

Hij sliep onder een boom.

Hohe Bäume fangen viel Wind.

Hoge bomen vangen veel wind.

Sie pflanzten Bäume.

Ze plantten bomen.

Wir pflanzten Bäume.

We plantten bomen.

Er pflanzte Bäume.

Hij plantte bomen.

Maria fällt Bäume.

Maria kapt bomen.

Auf der Antarktis wachsen keine Bäume.

Op Antarctica groeien er geen bomen.

Der Apfel fällt vom Baum.

De appel valt van de boom.

Ich ruhte mich unter dem großen Baum aus.

Ik rustte uit onder de grote boom.

Bäume leben.

Bomen leven.

Lasst uns Bäume pflanzen!

Laat ons bomen planten!

Wie heißt dieser Baum?

Hoe heet deze boom?

Der Affe kletterte vom Baum.

De aap klom uit de boom.

Wir fällen Bäume mit der Axt.

We hakken bomen om met een bijl.

Dieser Baum ist sehr alt.

Deze boom is erg oud.

Der Baum hat aufgehört zu wachsen.

De boom is gestopt met groeien.

Die Katze versucht, auf den Baum zu klettern.

De kat probeert de boom te beklimmen.

De kat probeert in de boom te klimmen.

Tom schlief unter dem Baum ein.

Tom viel onder de boom in slaap.

Ich versteckte mich hinter einem Baum und konnte von dort alles gut beobachten.

Ik verstopte me achter een boom en kon van daaruit alles goed zien.

Der Baum ist krank.

De boom is ziek.

Ihr seht einen Baum.

Jullie zien een boom.

Je ziet een boom.

Die Esche ist ein Baum.

De es is een boom.

Tom pflanzte einen Baum.

Tom plantte een boom.

Niederländische Beispielsätze

  • De appel valt niet ver van de boom.

  • De bladeren van de boom zijn vergeeld.

Übergeordnete Begriffe

Struk­tur:
structuur
Wald:
bos
woud

Untergeordnete Begriffe

Ap­fel­baum:
appelboom
Birn­baum:
perenboom
Bu­che:
beuk
Buchs­baum:
buxus
randpalm
Christ­baum:
kerstboom
Ein­baum:
boomstamkano
Göt­ter­baum:
hemelboom
Kie­fer:
den
dennenboom
pijn
pijnboom
Kirsch­baum:
kersenboom
Laub­baum:
loofboom
Lin­de:
linde
Na­del­baum:
naaldboom
Nuss­baum:
notenboom
Öl­baum:
olijfboom
Pal­me:
palm
palmboom
Pap­pel:
populier
Pis­ta­zie:
pistache
Schwing­baum:
putgalg
putsikse
putzwengel
zwik
Stamm­baum:
stamboom
Tan­ne:
spar
zilverspar
Vo­gel­bee­re:
wilde lijsterbes
Wal­nuss­baum:
walnotenboom

Baum übersetzt in weiteren Sprachen:

Quellen:
  1. [Übersetzungen] Wiktionary-Autoren: Baum. In: Wiktionary – Das freie Wörterbuch, 2022, [online] de.wiktionary.org, CC BY-SA 3.0
  2. [Beispielübersetzungen] User-generated content: Satz Nr. 182198, 338280, 344681, 349772, 365845, 366413, 367893, 379802, 396012, 407670, 415186, 425550, 447244, 476444, 497562, 547198, 588737, 612416, 614727, 618078, 626211, 633424, 659768, 700003, 708544, 713656, 724045, 728245, 755998, 768999, 808242, 880064, 881926, 882408, 921140, 944558, 979445, 990065, 1062008, 1105412, 1127297, 1135263, 1243426, 1286567, 1286576, 1286578, 1302602, 1317328, 1498510, 1513412, 1535902, 1585064, 1694854, 1713409, 1986459, 2089166, 2213380, 2506148, 2518369, 2783620, 2895248, 2997310, 3041831, 3111286, 3275054, 3318052, 3605534, 3644838, 3705994, 4170278, 4468035, 4641119, 4645359, 4771223, 4771225, 4867184, 4929685, 4932013, 5006977, 5265781, 5265783, 5265785, 5319766, 5454319, 5941660, 6019159, 6028441, 6031702, 6039508, 6041144, 6804285, 6817892, 7560438, 7601754, 7635995, 7874535, 8230476, 8320457, 8376053, 9101624, 378343 & 6945439. In: tatoeba.org, CC BY 2.0 FR