Was heißt »Haus­auf­ga­be« auf Niederländisch?

Deutsch/Niederländische Beispielübersetzungen

Ich bin zu faul, meine Hausaufgaben zu machen.

Ik ben te lui mijn huiswerk te doen.

Vergiss nicht, dass wir Hausaufgaben haben.

Vergeet niet dat we huiswerk hebben.

Hast du alle deine Hausaufgaben gemacht?

Heb je al je huiswerk afgemaakt?

Zuerst müssen wir die Hausaufgaben fertigmachen.

Eerst moeten we het huiswerk afmaken.

Der Lehrer gab uns viele Hausaufgaben auf.

De leerkracht heeft ons veel huiswerk gegeven.

Ich habe viele Hausaufgaben.

Ik heb veel huiswerk.

Hast du deine Hausaufgaben gemacht?

Heb je je huiswerk gedaan?

Sie war mit ihren Hausaufgaben beschäftigt.

Ze was druk bezig met haar huiswerk.

Ich habe eine Woche Zeit, um meine Hausaufgaben zu erledigen.

Ik heb een week de tijd om mijn huiswerk af te maken.

Ich habe meine Hausaufgaben schon gemacht.

Ik heb mijn huiswerk al af.

Sie hat ihre Hausaufgaben gemacht.

Ze heeft haar huiswerk gemaakt.

Heute habe ich viele Hausaufgaben.

Vandaag heb ik veel huiswerk.

Ich mag keine Hausaufgaben.

Ik vind huiswerk niet leuk.

Ich mache meine Hausaufgaben.

Ik maak mijn huiswerk.

Mach jetzt deine Hausaufgaben.

Maak nu je huiswerk!

Ich habe heute keine Hausaufgaben.

Ik heb vandaag geen huiswerk.

Hast du deine Hausaufgaben schon gemacht?

Heb je je huiswerk al gedaan?

Übrigens, hast du deine Hausaufgaben gemacht?

Tussen haakjes, hebt ge uw huiswerk gemaakt?

Ich muss meine Hausaufgaben erledigen.

Ik moet mijn huiswerk doen.

Meine Hausaufgabe ist fast fertig.

Mijn huiswerk is bijna klaar.

Hilf mir bei meiner Hausaufgabe.

Help me met mijn huiswerk.

Tom ist noch nicht mit seinen Hausaufgaben fertig.

Tom is nog niet met zijn huiswerk klaar.

Tom heeft zijn huiswerk nog niet af.

Er hat seine Hausaufgaben gemacht.

Hij heeft zijn huiswerk gemaakt.

Ich könnte Tom bitten, mir bei meinen Hausaufgaben zu helfen.

Ik zou Tom kunnen vragen me te helpen met mijn huiswerk.

Ik zou Tom kunnen verzoeken me te helpen met mijn huistaak.

Der Lehrer gab uns Hausaufgaben.

De leraar gaf ons huiswerk.

Sind das deine Hausaufgaben?

Is dit jouw huiswerk?

Als ich nach Hause kam, machte mein Bruder gerade seine Hausaufgaben.

Toen ik thuiskwam, was mijn broer zijn huiswerk aan het doen.

Tom machte seine Hausaufgaben in der Küche.

Tom maakte zijn huiswerk in de keuken.

Tom macht seine Hausaufgaben.

Tom maakt zijn huiswerk.

Bist du mit den Hausaufgaben fertig?

Heb je je huiswerk af?

Mein Hund hat meine Hausaufgabe gefressen.

Mijn hond heeft mijn huiswerk opgegeten.

Ich habe in einer Stunde meine Hausaufgaben gemacht.

Ik heb in één uur mijn huiswerk gedaan.

Wo sind deine Hausaufgaben?

Waar is jouw huiswerk?

Tom hatte fast vergessen, seine Hausaufgaben zu machen.

Tom was bijna vergeten zijn huiswerk te maken.

Ich habe Hausaufgaben.

Ik heb huiswerk.

Meine Hausaufgaben sind alle erledigt.

Al mijn huiswerk is klaar.

Tom macht bei den Hausaufgaben oft Rechtschreibfehler.

Tom maakt regelmatig spelfouten in zijn huiswerk.

Synonyme

Haus­ar­beit:

huishoudelijke werk

Niederländische Beispielsätze

• Zij hielp haar broer bij zijn huiswerk.

• Vandaag heb ik geen huiswerk.