Was heißt »Haus­ar­beit« auf Niederländisch?

Deutsch/Niederländische Beispielübersetzungen

Sie unterstützte ihren Bruder bei seiner Hausarbeit.

Zij hielp haar broer bij zijn huiswerk.

Sie war mit der Hausarbeit beschäftigt.

Zij was bezig met het huishouden.

Tom wünschte, er müsste nicht bei der Hausarbeit behilflich sein.

Tom zou graag willen dat hij niet met het huishouden hoefde te helpen.

Heute habe ich keine Hausarbeit.

Vandaag heb ik geen huiswerk.

Synonyme

Ar­beit:

arbeid

werk

Dar­stel­lung:

afbeelding

Haus­halt:

huishouding

Niederländische Beispielsätze

• Ze was druk bezig met haar huiswerk.

• De leerkracht heeft ons veel huiswerk gegeven.

• Tussen haakjes, hebt ge uw huiswerk gemaakt?

• Ik heb een week de tijd om mijn huiswerk af te maken.

• Vandaag heb ik veel huiswerk.

• Ik heb veel huiswerk.

• Heb je je huiswerk gedaan?

• Vergeet niet dat we huiswerk hebben.

• Toen ik thuiskwam, was mijn broer zijn huiswerk aan het doen.

• Tom was bijna vergeten zijn huiswerk te maken.

• Tom is nog niet met zijn huiswerk klaar.

• Mijn hond heeft mijn huiswerk opgegeten.

• Ik zou Tom kunnen vragen me te helpen met mijn huiswerk.

• Maak nu je huiswerk!

• Heb je je huiswerk af?

• Heb je je huiswerk al gedaan?

• Eerst moeten we het huiswerk afmaken.

• Ik heb mijn huiswerk al af.

• Tom maakte zijn huiswerk in de keuken.

• Ik heb huiswerk.