Was heißt »Sonn­tag« auf Niederländisch?

Das Substantiv »Sonn­tag« lässt sich wie folgt von Deutsch auf Niederländisch übersetzen:

  • zondag

Deutsch/Niederländische Beispielübersetzungen

Gestern war Sonntag.

Gisteren was het zondag.

Ich werde ihn fragen, wo er letzten Sonntag hingegangen ist.

Ik zal hem vragen waar hij vorige zondag naartoe gegaan is.

Wir müssen das Spiel auf nächsten Sonntag verschieben.

We moeten het spel naar de volgende zondag verplaatsen.

Er musste selbst am Sonntag arbeiten.

Hij moest zelfs op zondag werken.

Er spielt jeden Sonntag Golf.

Hij speelt elke zondag golf.

Morgen ist Sonntag.

Morgen is het zondag.

Wenn heute Sonntag wäre, würde ich angeln gehen.

Als het vandaag zondag was, dan zou ik gaan vissen.

Als het vandaag zondag was, dan ging ik vissen.

Kannst du Sonntag abend kommen?

Kunt ge zondagavond komen?

Was hast du letzten Sonntag gemacht?

Wat heb je afgelopen zondag gedaan?

Heute ist Sonntag.

Vandaag is het zondag.

Weil es Sonntag war, waren die Läden nicht geöffnet.

Omdat het zondag was, waren de winkels niet open.

Ich habe sie am Sonntag morgens besucht.

Ik heb haar zondagochtend bezocht.

Ik bezocht haar op zondagochtend.

Sonntag ist der erste Tag der Woche.

Zondag is de eerste dag van de week.

Ich habe gestern den ganzen Tag lang geschlafen, da Sonntag war.

Ik heb gisteren de hele dag lang geslapen, omdat het zondag was.

Am Sonntag machen wir einen Ausflug zur Esperanto-Quelle.

Zondag doen we een uitstap naar de Esperanto-bron.

Sonntags sind wir nicht immer daheim.

's Zondags zijn we niet altijd thuis.

We zijn 's zondags niet altijd thuis.

Vorigen Sonntag hat meine Mutter mir ein nettes Kleid gekauft.

De vorige zondag heeft mijn moeder een leuke jurk voor mij gekocht.

Ich trage am Sonntag gewöhnlich Jeans.

Ik draag gewoonlijk een jeans op zondag.

Alice hat seit dem letzten Sonntag eine Erkältung.

Alica heeft een valling sinds vorige zondag.

Sie spielte jeden Sonntag Tennis.

Zij speelde elke zondag tennis.

Nicht jeder Tag ist ein Sonntag.

Het is niet alle dagen zondag.

Sonntag kommt nach Sonnabend.

Zondag komt na zaterdag.

Am Sonntag werde ich abreisen.

Ik vertrek zondag.

Halte nächsten Sonntag frei.

Hou volgende zondag vrij.

Dieses Jahr fällt Weihnachten auf einen Sonntag.

Kerstmis valt dit jaar op zondag.

Der siebte Tag der Woche ist Sonntag.

De zevende dag van de week is zondag.

Sie spielt jeden Sonntag Tennis.

Ze speelt elke zondag tennis.

Er bleibt am Sonntag selten zu Hause.

Hij blijft zelden thuis op zondag.

Sonntags gehe ich in die Kirche.

's Zondags ga ik naar de kerk.

Zondags ga ik naar de kerk.

Er arbeitet jeden Tag außer Sonntags.

Hij werkt iedere dag, behalve op zondag.

Sonntags ist das Museum nicht geöffnet.

Op zondag is het museum niet open.

Nächsten Sonntag fährt sie nach New York ab.

Ze vertrekt zondag naar New York.

Gestern war Sonntag, also habe ich den ganzen Tag geschlafen.

Gisteren was het zondag, dus ik heb de hele dag geslapen.

Bis Sonntag!

Tot zondag!

Wir beschließen, kommenden Sonntag anzufangen.

We besluiten om volgende zondag te beginnen.

Wir haben uns entschlossen, die Sitzung auf den kommenden Sonntag zu verschieben.

We hebben beslist de vergadering uit te stellen tot volgende zondag.

Der Geburtstag meines Vaters fällt in diesem Jahr auf einen Sonntag.

Mijn vaders verjaardag valt dit jaar op een zondag.

Ich musste am Sonntag arbeiten.

Ik moest op zondag werken.

Dieser Tag ist Sonntag.

Het is vandaag zondag.

Wenn morgen Montag wäre, wäre heute Sonntag.

Als het morgen maandag was, zou het vandaag zondag zijn.

Was hältst du von einer Grillparty am kommenden Sonntag?

Wat dacht je van een barbecuefeestje aankomende zondag?

Eine Woche hat sieben Tage: Montag, Dienstag, Mittwoch, Donnerstag, Freitag, Samstag und Sonntag.

Een week heeft zeven dagen: maandag, dinsdag, woensdag, donderdag, vrijdag, zaterdag en zondag.

Übermorgen ist Sonntag.

Overmorgen is het zondag.

Nächsten Sonntag beginnt die Sommerzeit.

De volgende zondag begint de zomertijd.

De volgende zondag begint het zomeruur.

Montag, Dienstag, Mittwoch, Donnerstag, Freitag, Samstag und Sonntag sind die sieben Tage der Woche.

Maandag, dinsdag, woensdag, donderdag, vrijdag, zaterdag en zondag zijn de zeven dagen van de week.

Am kommenden Sonntag wird die Sommerzeit enden.

De volgende zondag eindigt de zomertijd.

Tom geht an jedem Sonntag morgens zur Kirche.

Tom gaat elke zondagochtend naar de kerk.

Am Sonntag wird abgestimmt.

Zondag moet er gestemd worden.

Ich hatte die Gewohnheit, jeden Sonntag mit ihm Tennis zu spielen.

Ik had de gewoonte elke zondag met hem te tennissen.

Welchen Tag haben wir heute? Heute ist Sonntag. Gestern war Samstag und morgen ist Montag.

Welke dag zijn we vandaag? Vandaag is het zondag. Gisteren was het zaterdag en morgen is het maandag.

Am Sonntag wird nicht gearbeitet.

's Zondags wordt niet gewerkt.

Zondags wordt niet gewerkt.

Früher sind wir jeden Sonntag ins Restaurant essen gegangen, aber heute können wir uns das nicht mehr leisten.

Vroeger gingen wij iedere zondag uit eten, maar tegenwoordig kunnen wij ons dat niet meer veroorloven.

Vroeger gingen wij iedere zondag uit eten, maar tegenwoordig kunnen wij ons dat niet meer permitteren.

Sonntags ist sie meistens zu Hause.

Ze is meestal thuis op zondag.

Sonntags sind wir zu Hause.

Zondags zijn we thuis.

Am nächsten Sonntag geht die Sommerzeit zu Ende.

De volgende zondag eindigt het zomeruur.

Sind Sie am Sonntag spazieren gegangen?

Bent u zondag gaan wandelen?

Sonntags arbeite ich nicht.

Ik werk 's zondags niet.

Niederländische Beispielsätze

  • Ik werk niet op zondag.

  • Ik werk alle dagen behalve op zondag.

  • Ik werk zelfs op zondag.

  • Ik heb een neus-, keel- en orenarts ontmoet op een feest zondag.

  • Op zondag spelen we dikwijls kaart.

  • Werk je op zondag?

  • De winkels zijn op zondag gesloten.

  • Ze speelde gewoonlijk tennis op zondag.

  • We spelen op zondag.

  • Hij werkt op zondag.

  • Tom ging zondag naar de kerk.

Übergeordnete Begriffe

Tag:
dag

Untergeordnete Begriffe

Palm­sonn­tag:
Palmzondag
Pfingst­sonn­tag:
eerste pinksterdag
pinksterzondag
To­ten­sonn­tag:
dodensdag
dodenzondag
eeuwigheidszondag

Sonntag übersetzt in weiteren Sprachen:

Quellen:
  1. [Übersetzungen] Wiktionary-Autoren: Sonntag. In: Wiktionary – Das freie Wörterbuch, 2023, [online] de.wiktionary.org, CC BY-SA 3.0
  2. [Beispielübersetzungen] User-generated content: Satz Nr. 353766, 358208, 360623, 367261, 407202, 444549, 503339, 522612, 541947, 578188, 620248, 621603, 630339, 635087, 686213, 742402, 743656, 784274, 784732, 813070, 814279, 875960, 888388, 959952, 963158, 1215918, 1286522, 1813503, 1830367, 1863192, 2080682, 2133344, 2134728, 2497174, 2509304, 2634794, 2768493, 3035613, 3046037, 3081983, 3420265, 4229328, 4451761, 4615118, 4834428, 4913338, 4948411, 5632766, 5829004, 5863390, 6039055, 6059626, 6080534, 6377248, 6394098, 6803560, 10053677, 413587, 721722, 761621, 905819, 1048683, 1496478, 6724575, 8137332, 8810703, 8974489 & 9851120. In: tatoeba.org, CC BY 2.0 FR