Was heißt »Fuß­ball« auf Niederländisch?

Deutsch/Niederländische Beispielübersetzungen

Spielst du Fußball oder Rugby?

Speel je voetbal of rugby?

Ich spiele gerne Freiluftsportarten wie Baseball, Tennis und Fußball.

Ik doe graag aan buitensporten zoals honkbal, tennis en voetbal.

Morgen spielt er Fußball.

Morgen voetbalt hij.

Sie scheint überhaupt kein Interesse an Fußball zu haben.

Ze lijkt absoluut geen belangstelling voor voetbal te hebben.

Mein Vater mag Fußball nicht.

Mijn vader houdt niet van voetbal.

Fußball ist mein Lieblingssport.

Voetbal is mijn lievelingssport.

Warum denkst du, dass Fußball in Amerika nicht populär ist?

Waarom is voetbal niet populair in Amerika, denk je?

Wir spielen gern Fußball.

Wij houden van voetbal spelen.

Manche Jungen spielen Tennis und andere spielen Fußball.

Sommige jongens spelen tennis en anderen spelen voetbal.

Fußball ist mein Lieblingsspiel.

Voetbal is mijn lievelingsspel.

Voetbal is mijn favoriete spel.

Fußball ist in Japan heute beliebter als früher.

Voetbal is nu populairder in Japan dan voorheen.

Alle meine Freunde mögen Fußball.

Al mijn vrienden houden van voetbal.

Fußball ist beliebter als Baseball.

Voetbal is populairder dan honkbal.

Willst du mit uns Fußball spielen?

Wil je met ons voetbal spelen?

Jeden Sonnabend spielen wir Fußball.

Elke zaterdag spelen we voetbal.

Wie lange spielst du schon Fußball?

Hoelang speel je al voetbal?

Spielst du Fußball?

Speel je voetbal?

Voetbal je?

Spielt ihr Fußball?

Spelen jullie voetbal?

Voetballen jullie?

Spielen Sie Fußball?

Speelt u voetbal?

Voetbalt u?

Er interessiert sich sehr für Fußball.

Hij houdt echt van voetbal.

Gestern haben wir Fußball gespielt.

We hebben voetbal gespeeld gisteren.

Gisteren speelden we voetbal.

Er liebt Fußball.

Hij houdt van voetbal.

Er ist verrückt nach Fußball.

Hij is gek op voetbal.

Ich spiele jetzt Fußball. Und du? Was machst du?

Ik ben momenteel voetbal aan het spelen. En jij? Wat doe je?

Er mag Fußball.

Hij vindt voetbal leuk.

Er spielt sehr gerne Fußball.

Hij is dol op voetballen.

Wir spielen morgen Fußball.

Morgen spelen we voetbal.

Ich habe gestern Fußball gespielt.

Gisteren heb ik gevoetbald.

Gisteren heb ik voetbal gespeeld.

Fußball ist der beliebteste Sport in Brasilien.

Voetbal is de meest populaire sport in Brazilië.

Voetbal is de populairste sport in Brazilië.

Fußball ist ein Sport.

Voetbal is een sport.

Es wird hier nicht viel Fußball gespielt.

Er wordt hier niet veel gevoetbald.

Außer Fußball habe ich keine Hobbys.

Behalve voetbal heb ik geen hobby’s.

Magst du Fußball?

Hou je van voetbal?

Sie haben gestern Fußball gespielt.

Ze hebben gisteren gevoetbald.

Ich spiele fast jeden Tag Fußball.

Ik speel bijna elke dag voetbal

Sami spielte Fußball.

Sami speelde voetbal.

Maria spielt gerade Fußball.

Maria is aan het voetballen.

Ken spielt immer Fußball.

Ken speelt altijd voetbal.

Ich spiele gerne Fußball.

Ik speel graag voetbal.

Synonyme

Kir­sche:

kers

Ku­gel:

bol

Le­der:

leder

leer

Antonyme

Bas­ket­ball:

basketbal

Golf­ball:

golfbal

Hand­ball:

handbal

Ten­nis­ball:

tennisbal

Tisch­ten­nis­ball:

pingpongbal

Was­ser­ball:

waterbal

Niederländische Beispielsätze

Übergeordnete Begriffe

Sport:

sport