Was heißt »Bus« auf Niederländisch?
Das Substantiv »Bus« lässt sich wie folgt von Deutsch auf Niederländisch übersetzen:
- bus
Deutsch/Niederländische Beispielübersetzungen
Wir mussten lange auf den Bus warten.
We moesten lang op de bus wachten.
Der Bus war leer, bis auf eine ältere Dame.
De bus was leeg, op een oude vrouw na.
Wenn es regnet, nimmt sie den Bus.
Als het regent, neemt ze de bus.
Alle zehn Minuten fährt ein Bus.
Iedere tien minuten gaat er een bus.
Ich laufe lieber, als den Bus zu nehmen.
Ik ga liever te voet dan de bus te nemen.
Ik ga liever lopen dan de bus te nemen.
Fährt er mit dem Bus zur Schule?
Gaat hij met de bus naar school?
Es kann sein, dass sie ihren Regenschirm im Bus liegen gelassen hat.
Het kan zijn dat ze haar paraplu in de bus gelaten heeft.
Der Bus war voll.
De bus was vol.
Der Bus wird Sie zum Stadtzentrum bringen.
De bus zal u naar het stadscentrum brengen.
Ich habe meinen Schirm in einem Bus vergessen.
Ik heb mijn paraplu in een bus laten liggen.
Ist er mit dem Bus oder mit dem Zug gekommen?
Is hij met de bus of met de trein gekomen?
Verpass nicht den Bus.
Mis de bus niet.
Wie lange hast du auf den Bus gewartet?
Hoelang heb je op de bus gewacht?
Ein Fremder hat mich im Bus angesprochen.
Een vreemde sprak mij aan op de bus.
Er ist noch nicht gekommen. Er hat bestimmt den Bus verpasst.
Hij is nog niet aangekomen. Hij heeft vast de bus gemist.
Ich habe deinen Regenschirm im Bus liegen lassen.
Ik heb je paraplu in de bus gelaten.
Ah, der Bus ist gekommen.
Ah, de bus is er.
Ich habe im Schnee zwei Stunden lang auf den Bus gewartet.
Ik heb twee uur in de sneeuw gewacht op de bus.
Ich rannte so schnell ich konnte, aber ich habe den Bus trotzdem verpasst.
Ik liep zo hard als ik kon, maar toch miste ik de bus.
Mein Vater fährt normalerweise mit dem Bus zum Büro.
Normaal gaat mijn vader met de bus naar kantoor.
Ich möchte gerne einen Bus mieten.
Ik wil graag een bus huren.
Ik zou graag een bus huren.
Sie müssen den Bus Nummer fünf nehmen.
U moet bus 5 nemen.
Jullie moeten bus 5 nemen.
Der Bus kam zehn Minuten zu spät.
De bus kwam tien minuten te laat.
Ich nahm den Bus Nummer 61.
Ik nam bus 61.
Die alte Frau stieg aus dem Bus aus.
De oude vrouw ging de bus uit.
Gestern sind sie mit den Bus in den Zoo gefahren.
Gisteren zijn ze met de bus naar de dierentuin geweest.
Der Bus kam zwei Minuten zu früh.
De bus kwam twee minuten te vroeg.
Mike fährt mit dem Bus zur Schule.
Mike gaat met de bus naar school.
Auf den ersten Blick ähneln sich die beiden Busse.
Op het eerste gezicht lijken de twee bussen op elkaar.
Sein Bruder fährt mit dem Bus zur Schule.
Zijn broer gaat met de bus naar school.
Der Bus hat Verspätung.
De bus is vertraagd.
Du musst diesen Bus nehmen, um zum Museum zu kommen.
Om bij het museum te komen moet je die bus nemen.
Dieser Bus wird dich zum Flughafen bringen.
Deze bus brengt je naar de luchthaven.
Der Bus fährt alle fünfzehn Minuten.
De bus rijdt iedere vijftien minuten.
Da kommt der Bus!
Daar, de bus komt!
Der Bus fährt in fünf Minuten ab.
De bus vertrekt over vijf minuten.
Soll ich den Bus nehmen?
Zal ik de bus nemen?
Ein alter Mann saß neben mir im Bus.
Een oude man zat naast mij in de bus.
Was hältst du von der Idee, eine Reise mit dem Bus zu machen?
Wat denkt ge ervan een busreis te maken?
Im Bus waren fünfzig Fahrgäste.
In de bus waren vijftig passagiers.
Der Fahrer des Busses wurde leicht verletzt.
De buschauffeur was lichtgewond.
De buschauffeur raakte lichtgewond.
Die Studenten warteten im Stehen auf einen Bus.
De leerlingen stonden te wachten op de bus.
Wann fährt der Bus ab?
Hoe laat vertrekt de bus?
Noch drei Personen stiegen in den Bus ein.
Er zijn nog drie personen in de bus gestapt.
Katja ist mit dem Bus nach Hause gekommen.
Katja is met de bus naar huis gekomen.
Alle Busse sind voll.
Alle bussen zitten vol.
Alle bussen zijn vol.
Ich fahre mit dem Bus in die Schule.
Ik ga met de bus naar school.
Der Bus war total überfüllt.
De bus was helemaal vol.
Ich nehme den nächsten Bus.
Ik zal de volgende bus nemen.
Ist das der Bus nach Oxford?
Is dat de bus naar Oxford?
Ist das ein Bus oder ein PKW?
Is dat een bus of een auto?
Dieser Flughafen ist leicht mit dem Bus zu erreichen.
Deze luchthaven is makkelijk bereikbaar met de bus.
In das Dorf fährt kein Bus.
Er is geen busdienst naar het dorp.
Der Bus ist gerade abgefahren.
De bus is juist vertrokken.
De bus is net vertrokken.
Da kommt der Bus.
Hier komt de bus.
Tom hat den falschen Bus genommen.
Tom nam de verkeerde bus.
Er kam mit dem Bus.
Hij kwam met de bus.
Ich kann keinen Bus fahren.
Ik kan geen bus besturen.
Ich wollte einen Bus mieten.
Ik wilde een bus huren.
Da fährt unser Bus.
Daar gaat onze bus.
Ich bemerkte sie in dem Moment, als sie aus dem Bus gestiegen ist.
Ik zag haar op het moment dat zij uit de bus was gestapt.
Wenn es regnet, haben die Busse gewöhnlich Verspätung.
Als het regent zijn bussen gewoonlijk over tijd.
Da ist unser Bus!
Daar is onze bus.
Der Bus hielt, um Fahrgäste aufzunehmen.
De bus stopte om passagiers in te laten stappen.
Wann fährt der nächste Bus?
Wanneer vertrekt de volgende bus?
Wann fährt Ihr Bus?
Wanneer is je bus?
Man kann das Dorf mit dem Bus erreichen.
Je kunt het dorp met de bus bereiken.
Ich musste mit dem Bus ins Büro fahren, weil mein Auto einen Motorschaden hatte.
Ik moest met de bus naar het kantoor rijden, omdat mijn auto een motordefect had.
Weil der Wagen nicht ansprang, fuhren wir mit dem Bus.
Omdat de auto niet startte, zijn we met de bus gegaan.
Sie ist mit dem Bus nach Chicago gefahren.
Ze is met de bus naar Chicago gegaan.
Sie müssen diesen Bus nehmen, um zum Museum zu kommen.
U moet deze bus nemen om bij het museum te komen.
Wo ist der Bus?
Waar is de bus?
Ein Fahrrad im Bus mitnehmen - kann man das hierzulande?
Een fiets mee op de bus nemen, kan men dat in dit land?
Dieser Bus bietet Platz für fünfzig Personen.
Deze bus heeft vijftig zitplaatsen.
Sie hat ihren Schirm im Bus liegenlassen.
Ze heeft haar paraplu in de bus laten liggen.
Ich bin mit dem Bus gekommen.
Ik kwam met de bus.
Tom und Maria warten auf den Bus.
Tom en Mary wachten op de bus.
Wie kommt man mit dem Bus zum Krankenhaus?
Hoe kan men het ziekenhuis bereiken met de bus?
Immer, wenn es regnet, nimmt sie den Bus.
Wanneer het regent, neemt ze de bus.
Der Bus hielt plötzlich mitten auf der Straße an.
De bus stopte plots in het midden van de straat.
Ich warte auf den Bus.
Ik sta op de bus te wachten.
Man kann einen Bus oder eine Straßenbahn benutzen.
Je kan een bus of een tram nemen.
Ich habe den Bus verpasst.
Ik miste de bus.
Ik heb de bus gemist.
Hält der Bus hier?
Stopt de bus hier?
Der Bus kommt gleich.
De bus komt.
Im übervollen Bus war kein Sitzplatz mehr zu finden.
In de overvolle bus was geen zitplaats meer te vinden.
Komm, wir beeilen uns, dann bekommen wir den Bus noch.
Laten we opschieten om de bus te halen.
Wir sind zufällig in denselben Bus eingestiegen.
We stapten toevallig op dezelfde bus.
Der Bus fuhr gerade ab, als er ankam.
Toen hij aankwam, reed de bus net weg.
Wenn ich die Bahn verpasse, nehme ich den Bus.
Als ik de trein mis, neem ik de bus.
Warum ist der Bus nicht stehen geblieben?
Waarom is de bus niet gestopt?
Komm, wir fahren mit dem Bus.
Laten we een bus pakken.
Tom fährt mit dem Bus in die Stadt.
Tom gaat naar de stad per bus.
Ich schlief im Bus.
Ik viel in de bus in slaap.
Während er aus dem Bus ausstieg, verabschiedete er sich laut von mir.
Terwijl hij de bus verliet, nam hij luidop afscheid van mij.
Habt ihr entschieden, ob ihr mit dem Fahrrad oder mit dem Bus in die Stadt fahrt?
Heb je besloten of je met de fiets of met de bus de stad in gaat?
Wo seid ihr in diesen Bus eingestiegen?
Waar namen jullie deze bus?
Warum bist du denn nicht mit dem Bus gekommen?
Waarom ben je niet met de bus gekomen?
Er kommt mit dem Bus.
Hij komt met de bus.
Tom kam mit dem Bus.
Tom kwam met de bus.
Synonyme
Niederländische Beispielsätze
?Wanneer vertrekt de bus?” „Om twintig voor en om tien over.”
We zijn met de bus naar Boston gegaan.
Ga met de auto want de bus van vanochtend zal een kwartier te laat zijn!
Mijn zus rijdt vaak met de bus van Nijmegen naar Kleef.
Mijn zus gaat vaak met de bus van Nijmegen naar Kleef.
We zijn met de bus van Aken naar Luik gereden.
We zijn met de bus van Aken naar Luik gegaan.
De bus is traag.
Ik zat voor in de bus.
De bus is nog steeds niet aangekomen.
De bus is er nog steeds niet.
Übergeordnete Begriffe
- Fahrzeug:
- voertuig
- Kraftwagen:
- automobiel
Untergeordnete Begriffe
- Stadtbus:
- stadsbus