Was heißt »rau­chen« auf Niederländisch?

Deutsch/Niederländische Beispielübersetzungen

Er raucht nicht.

Hij rookt niet.

In einem Fahrstuhl dürfen Sie nicht rauchen.

In een lift moogt ge niet roken.

Ich rauche nicht.

Ik rook niet.

Darf ich hier rauchen?

Mag ik hier roken?

Stört es dich, wenn ich rauche?

Vind je het erg als ik rook?

Du musst aufhören zu rauchen!

Ge moet stoppen met roken.

Hör auf zu rauchen.

Stop met roken.

Du solltest aufhören zu rauchen.

Je moet met roken stoppen.

Du darfst in diesem Zimmer nicht rauchen.

Je mag in deze kamer niet roken.

Mein Vater raucht.

Mijn vader rookt.

Der Doktor sagte mir, ich müsste aufhören zu rauchen.

De dokter zei mij dat ik zou moeten stoppen met roken.

Sie raucht nicht.

Zij rookt niet.

Mein Bruder raucht sehr viel.

Mijn broer rookt heel veel.

Sie raucht viel.

Ze rookt veel.

Darf ich rauchen?

Mag ik roken?

Ihr solltet weniger rauchen.

Jullie zouden minder moeten roken.

Sie sollten weniger rauchen.

U zou minder moeten roken.

Es geht mir auf die Nerven, wenn du in meiner Wohnung rauchst.

Het werkt op mijn zenuwen als je in mijn huis rookt.

Sie raucht 20 Zigaretten am Tag.

Ze rookt twintig sigaretten per dag.

Tom raucht wie ein Schlot.

Tom rookt als een ketter.

Tom rookt als een schoorsteen.

Darf man hier rauchen?

Mag hier gerookt worden?

Tom trank Kaffee, während Maria eine Zigarette rauchte.

Tom dronk koffie terwijl Mary een sigaret rookte.

Weder rauche ich, noch trinke ich.

Ik rook noch drink.

Ich rauche, gleichviel, was du auch sagst.

Ik rook, wat je er ook van zegt.

Er raucht nicht und er trinkt keinen Wodka.

Hij rookt niet en hij drinkt geen vodka.

Es ist gegen die Regeln, im Büro zu rauchen.

Het is tegen de regels op kantoor te roken.

Tom raucht.

Tom rookt.

Wie viele Zigaretten rauchst du am Tag?

Hoeveel sigaretten rook jij per dag?

Mein Vater raucht selten.

Mijn vader rookt zelden.

Stell dir vor: Er ist Arzt und raucht trotzdem.

Stel je even voor: hij is arts en toch rookt hij.

Hast du geraucht?

Heb je gerookt?

Tom rauchte.

Tom rookte.

Das letzte Mal, dass ich geraucht habe, war vor gut über einem Jahr.

De laatste keer dat ik heb gerookt was een dik jaar geleden.

Was rauchen wir?

Wat roken we?

Ich rauchte.

Ik was aan het roken.

Ik rookte.

Susan raucht nie.

Susan rookt nooit.

Sie raucht ständig.

Ze rookt altijd.

Ze is altijd aan het roken.

Als Erstes müssen Sie aufhören zu rauchen.

Eerst moet u ophouden met roken.

Hast du schon mal geraucht?

Heb je ooit gerookt?

Früher habe ich viel geraucht, aber ich habe damit aufgehört.

Vroeger heb ik veel gerookt, maar ik ben ermee gestopt.

Bitte rauche nicht.

Rook alsjeblieft niet.

Dürfen wir während der Pause rauchen?

Mogen we gedurende de pauze roken?

Du darfst hier rauchen.

Je mag hier roken.

Hier kan je roken.

Ihr dürft hier rauchen.

Jullie mogen hier roken.

Hier mag je roken.

Sie dürfen hier rauchen.

U mag hier roken.

Bitte nicht rauchen bis das Zeichen ausgeschaltet wird.

Niet roken alstublieft voor het teken is uitgeschakeld.

Er rauchte.

Hij rookte.

Es wurde nicht geraucht.

Er werd niet gerookt.

Tom raucht nicht.

Tom rookt niet.

Wie lange rauchen Sie schon?

Hoelang rookt u al?

Wer hat hier geraucht?

Wie heeft er hier gerookt?

Tom ging raus, um eine zu rauchen.

Tom ging naar buiten om te roken.

Tom hat früher geraucht.

Tom rookte vroeger.

Ich rauche.

Ik rook.

Er raucht.

Hij rookt.

Nicht rauchen während der Vorstellung!

Niet roken tijdens de voorstelling.

Ich rauche weiter, egal was ihr sagt.

Ik blijf roken wat jij ook zegt.

Wie lange rauchst du schon?

Hoelang rook je?

Wie lange raucht ihr schon?

Hoelang roken jullie al?

Sie setzte sich und rauchte.

Ze zette zich en rookte.

Tom rauchte eine Zigarre.

Tom rookte een sigaar.

Sie rauchte.

Ze rookte.

Synonyme

kif­fen:

blowen

paf­fen:

trekje

Niederländische Beispielsätze

• Hij stopte met roken vorig jaar.

• Bob probeert dikwijls te stoppen met roken.

• Ik ben gestopt met roken en drinken.

• Mijn vader is gestopt met roken.

• Je zou beter stoppen met roken.

• Volgens een studie sterven elk jaar 53.000 Amerikanen aan de gevolgen van passief roken.

• Drinken en roken zijn beide slecht voor je gezondheid.

• Hij is gestopt met roken.

• Twee jaar geleden is hij gestopt met roken.

• Hij besliste te stoppen met roken.

• Zijn dokter raadde hem aan te stoppen met roken.

• Ik ben een jaar geleden gestopt met roken.

• Huisdieren en roken zijn in de herberg verboden.

• Ik ben gestopt met roken.

• Ze is gestopt met roken.

• Ik ben zes maanden geleden gestopt met roken.

• Verboden te roken.

• Ze zei dat ik moest ophouden met roken.

• Vandaag wil hij makreel roken.

• De arts raadde hem aan met roken te stoppen.