Was heißt »Wa­gen« auf Niederländisch?

Deutsch/Niederländische Beispielübersetzungen

Du darfst meinen neuen Wagen benutzen.

Je mag mijn nieuwe auto gebruiken.

Paula wird morgen den Wagen waschen.

Paula gaat de auto morgen wassen.

Wo kann ich einen Wagen mieten?

Waar kan ik een auto huren?

Der Wagen steht bereit.

De auto is klaar.

Du bist das fünfte Rad am Wagen.

Jij bent het vijfde wiel aan de wagen.

Ich habe ihr einen neuen Wagen gekauft.

Ik heb haar een nieuwe auto gekocht.

Ik heb een nieuwe auto voor haar gekocht.

Leider ist sie das fünfte Rad am Wagen.

Ze is helaas het vijfde wiel aan de wagen.

Tom hat einen Wagen.

Tom heeft een auto.

Darf ich mir Ihren Wagen leihen?

Mag ik uw auto lenen?

Sein Wagen ist nicht hier, also muss er gegangen sein.

Zijn auto is niet hier, dus moet hij wel vertrokken zijn.

Stellen Sie den Wagen in die Garage.

Zet de auto in de garage.

Vier Leute befanden sich in dem Wagen, als sich der Unfall ereignete.

Er waren vier mensen in de auto wanneer het ongeval gebeurde.

Warum hast du nur zwei Wagen?

Waarom heb je maar twee auto’s?

Was macht der Wagen hier?

Wat doet deze auto hier?

Woher kommt dieser Wagen?

Waar komt deze auto vandaan?

Er war mit seinem neuen Wagen zufrieden.

Hij was tevreden met zijn nieuwe auto.

Toms Wagen hat hundert Pferdestärken.

Toms auto heeft 100 paardenkrachten.

Tom fährt seinen Wagen.

Tom bestuurt zijn auto.

Der Hund schläft im Wagen.

De hond slaapt in de auto.

Tom hat ein zusätzliches Paar Schuhe im Kofferraum seines Wagens.

Tom bewaart een extra paar schoenen in de achterbak van zijn auto.

Weil der Wagen nicht ansprang, fuhren wir mit dem Bus.

Omdat de auto niet startte, zijn we met de bus gegaan.

Ich erkannte Toms Wagen.

Ik herkende Toms auto.

Wo hast du den Wagen geparkt?

Waar heb je de auto geparkeerd?

Bis Weihnachten sollte ich genug Geld gespart haben, um mir einen Wagen zu kaufen.

Ik zou genoeg geld moeten hebben gespaard om tegen Kerstmis een auto te kopen.

Wegen der Kälte sprang mein Wagen nicht an.

Mijn auto startte niet vanwege de kou.

Tom beschloss, sich anstelle eines neuen Wagens einen Gebrauchtwagen zuzulegen.

Tom besloot een tweedehandsauto te kopen in plaats van een nieuwe.

Tom hat einen blauen Wagen.

Tom heeft een blauwe auto.

Papa, darf ich mir den Wagen leihen?

Papa, mag ik je auto lenen?

Dies ist ein Bild von meinem ersten eigenen Wagen.

Dit is een foto van mijn eerste eigen auto.

Maria fragte mich, ob sie sich meinen Wagen ausleihen dürfe.

Maria vroeg me of ze mijn auto mocht lenen.

Mein Wagen steht dort.

Mijn auto staat daar.

Ich stelle meinen Wagen dorthin.

Ik parkeer mijn auto daar.

Dieser Wagen hat Scheibenbremsen.

Deze auto heeft schijfremmen.

Tom ist wirklich das fünfte Rad am Wagen.

Tom is echt het vijfde wiel aan de wagen.

Tom hat seinen Schirm bei Maria im Wagen liegenlassen.

Tom heeft zijn paraplu bij Maria in de auto laten liggen.

Ich habe einen schnellen Wagen.

Ik heb een snelle auto.

Dieser alte Wagen gehört dir, wenn du ihn haben willst.

Deze oude wagen is de jouwe als je hem wilt hebben.

Der Wagen wäre von mir repariert worden.

De auto zou door mij gerepareerd worden.

Sein Wagen zieht die Frauen an.

Zijn auto trekt de vrouwtjes aan.

Zijn auto trekt de vrouwen aan.

Ihr Wagen ist zwei Jahre alt.

Haar auto is twee jaar oud.

Tom musste sich einen Wagen leihen.

Tom moest een auto huren.

Ich muss den Wagen aussaugen.

Ik moet de auto stofzuigen.

Synonyme

Au­to:

auto

autootje

Wag­gon:

wagon

Niederländische Beispielsätze

• Je zult het niet wagen.

• Je moet het paard niet achter de wagen spannen.

• Hoe durf je het wagen Tom te becrisiseren, jij ongelovige! Dat zal je duur te staan komen!

Übergeordnete Begriffe

Fahr­zeug:

voertuig

Untergeordnete Begriffe

Bei­wa­gen:

zijspan

Bol­ler­wa­gen:

bolderkar

bolderwagen

Ein­kaufs­wa­gen:

winkelwagen

Ge­päck­wa­gen:

bagagewagen

Kin­der­wa­gen:

kinderwagen

Kraft­wa­gen:

automobiel

Last­wa­gen:

vrachtwagen

Ret­tungs­wa­gen:

ambulance