Was heißt »Ver­trau­en« auf Niederländisch?

Das Substantiv »Ver­trau­en« lässt sich wie folgt von Deutsch auf Niederländisch übersetzen:

  • vertrouwen

Deutsch/Niederländische Beispielübersetzungen

Vertrauen erweckt Vertrauen.

Vertrouwen wekt vertrouwen.

Ich habe mein Vertrauen in ihn verloren.

Ik ben mijn vertrouwen in hem verloren.

Er hat mein Vertrauen missbraucht.

Hij heeft mijn vertrouwen misbruikt.

Durch den Sturz der Regierung wird das Vertrauen der Verbraucher übermäßig belastet.

Door de val van het kabinet is het consumentenvertrouwen sterk aangetast.

Vertrauen Sie ihr?

Vertrouwt u haar?

Vertrauen Sie mir?

Vertrouwt u mij?

Vertrauen Sie Tom?

Vertrouwt u Tom?

Sie missbrauchte mein Vertrauen.

Zij heeft mijn vertrouwen misbruikt.

Freundschaft erfordert gegenseitiges Vertrauen.

Vriendschap vereist wederzijds vertrouwen.

Möge das Schicksal, das dich trifft, dein Vertrauen nicht zerstören.

Moge het lot dat je overkomt je vertrouwen niet vernietigen.

Freundschaft ohne Vertrauen ist wie eine Blume ohne Duft.

Vriendschap zonder vertrouwen is als een bloem zonder geur.

Ich hatte niemals Vertrauen in diese Affäre.

Ik heb nooit vertrouwen in deze affaire gehad.

Hab Vertrauen.

Heb vertrouwen.

Es ist ganz wichtig, besonders in Schulen, vielleicht weniger an Universitäten, dass die Lernenden in die Lehrenden Vertrauen haben.

Het is noodzakelijk, vooral in scholen, misschien minder aan universiteiten, dat de onderwezenen vertrouwen hebben in de onderwijzers.

Habt Vertrauen!

Heb vertrouwen!

Synonyme

Glau­be:
geloof

Antonyme

Miss­trau­en:
wantrouwen

Niederländische Beispielsätze

  • Maria zegt dat ze alleen ons tweeën kan vertrouwen.

  • Wij Weners kijken met vertrouwen naar ons verleden.

  • Je bent te vertrouwen.

  • Ik kan hem niet vertrouwen.

  • Wie iedereen begint te vertrouwen, zal uiteindelijk denken dat iedereen een schurk is.

  • Ik kan hem niet langer vertrouwen.

  • Kan ik hem vertrouwen?

  • Je kunt ons vertrouwen.

  • Ze had vertrouwen in mij.

  • Je kunt hem vertrouwen.

  • Normaal gesproken vertrouwen kinderen hun ouders.

  • Wie hij ook is, we kunnen niets anders doen dan hem te vertrouwen.

  • U weet dat u me kunt vertrouwen.

  • Ze hadden vertrouwen in de overwinning.

  • Hij is te vertrouwen.

  • Je kan hem vertrouwen.

  • Op hem kan je vertrouwen.

  • We hebben geen vertrouwen in de regering.

  • Ik heb vertrouwen in hem.

  • We moeten hen vertrouwen.

Untergeordnete Begriffe

Selbst­ver­trau­en:
zelfvertrouwen
zelfverzekerdheid

Vertrauen übersetzt in weiteren Sprachen:

Quellen:
  1. [Übersetzungen] Wiktionary-Autoren: Vertrauen. In: Wiktionary – Das freie Wörterbuch, 2022, [online] de.wiktionary.org, CC BY-SA 3.0
  2. [Synonyme] OpenThesaurus-User: Vertrauen. In: OpenThesaurus – Das freie Wörterbuch für Synonyme, 2023, [online] openthesaurus.de, CC BY-SA 4.0
  3. [Beispielübersetzungen] User-generated content: Satz Nr. 1916272, 484260, 1213664, 1555364, 1562750, 1841939, 1998454, 2400414, 3180585, 5003931, 6044485, 6127439, 6644875, 7490771, 7949911, 6852770, 6973463, 6623104, 7343865, 7694931, 6087176, 7833249, 8209134, 8343449, 8352076, 8448281, 8630234, 5045930, 8774545, 4780566, 4780562, 4780558, 4743720, 4581876 & 4570239. In: tatoeba.org, CC BY 2.0 FR