Was heißt »Mon­tag« auf Niederländisch?

Deutsch/Niederländische Beispielübersetzungen

Die Schule beginnt nächsten Montag.

De school start de volgende maandag.

Heute ist Montag.

Vandaag is het maandag.

Das Museum ist Montag bis Freitag geöffnet.

Het museum is geopend van maandag tot vrijdag.

Es schneite von Montag bis Freitag.

Het sneeuwde van maandag tot vrijdag.

Es ist Montag.

Het is maandag.

Unser Müll wird jeden Montag abgeholt.

Ons vuilnis wordt iedere maandag afgehaald.

Der Fahrschein gilt bis einschließlich Montag.

Het ticket is geldig tot en met maandag.

Findet die Mitarbeiter-Versammlung am Montag statt?

Is de personeelsvergadering op maandag?

Der erste Tag der Woche ist der Montag.

De eerste dag van de week is maandag.

Er arbeitet von Montag bis Freitag.

Hij werkt van maandag tot vrijdag.

Am Montag muss ich leider zum Arzt.

Helaas moet ik maandag naar de dokter.

Morgen ist Montag.

Morgen is het maandag.

Wenn morgen Montag wäre, wäre heute Sonntag.

Als het morgen maandag was, zou het vandaag zondag zijn.

Was machst du nächsten Montag?

Wat doe je de volgende maandag?

Eine Woche hat sieben Tage: Montag, Dienstag, Mittwoch, Donnerstag, Freitag, Samstag und Sonntag.

Een week heeft zeven dagen: maandag, dinsdag, woensdag, donderdag, vrijdag, zaterdag en zondag.

Bis Montag.

Tot maandag.

Dienstag kommt nach Montag.

Dinsdag komt na maandag.

Ich kann Montage nicht ausstehen.

Ik heb een hekel aan maandagen.

Der Unterricht beginnt am Montag.

De lessen beginnen op maandag.

Montag, Dienstag, Mittwoch, Donnerstag, Freitag, Samstag und Sonntag sind die sieben Tage der Woche.

Maandag, dinsdag, woensdag, donderdag, vrijdag, zaterdag en zondag zijn de zeven dagen van de week.

Ich liebe den Montag!

Ik hou van maandag!

Alles wird am Montag entschieden.

Alles wordt maandag besloten.

Kann ich dich nächsten Montag sehen?

Kan ik je komende maandag zien?

Kann ich dich kommenden Montag sehen?

Kan ik u komende maandag zien?

Welchen Tag haben wir heute? Heute ist Sonntag. Gestern war Samstag und morgen ist Montag.

Welke dag zijn we vandaag? Vandaag is het zondag. Gisteren was het zaterdag en morgen is het maandag.

Wenn gestern Montag war, dann ist heute Dienstag.

Als gisteren maandag was, dan is het vandaag dinsdag.

Ich komme am Montag.

Ik kom maandag.

Ist heute Montag?

Is het vandaag maandag?

Gestern war Montag.

Gisteren was het maandag.

Tom kam letzten Montag.

Tom kwam afgelopen maandag.

Tom ist letzten Montag gekommen.

Tom is afgelopen maandag gekomen.

Montags haben wir frei.

's Maandags hebben we vrij.

Tomás hat am Montag ein Vorstellungsgespräch.

Tom heeft maandag een sollicitatiegesprek.

Geht Montag?

Is maandag goed?

Lass uns das nächsten Montag machen!

Laten we dat komende maandag doen.

Ich bin seit Montag hier.

Ik ben hier sinds maandag.

Niederländische Beispielsätze

• Op maandag is hij altijd thuis.

• U kunt de dienst van de Duden-Sprachberatung telefonisch bereiken van maandag tot en met vrijdag tussen acht en zes uur.

• Ik moet op maandag werken.

• Tom is zelden thuis op maandag.

Übergeordnete Begriffe

Tag:

dag

Untergeordnete Begriffe

Os­ter­mon­tag:

paasmaandag

Pfingst­mon­tag:

pinkstermaandag

tweede pinksterdag