Was heißt »bil­lig« auf Niederländisch?

Deutsch/Niederländische Beispielübersetzungen

Dieser Pullover kostet nicht viel. Er ist sehr billig.

Deze trui kost niet veel. Hij is heel goedkoop.

Früher, als wir noch die Gulden hatten, war alles viel billiger als jetzt mit dem Euro.

Vroeger, toen we nog guldens hadden, was alles veel goedkoper dan nu met de euro.

Fisch ist heute billig.

Vis is goedkoop vandaag.

Sie waren ungefähr 25 Cent pro Pfund billiger.

Ze waren ongeveer 25 cent per pond goedkoper.

Es ist billiger, dutzendweise zu bestellen.

Het is goedkoper om per dozijn te bestellen.

Oh! Das ist billig!

Wow! Dat is goedkoop!

Unser Essen ist billig.

Ons eten is goedkoop.

Dieses Kleid ist billiger als deins.

Deze jurk is goedkoper dan die van jou.

Es sah billig aus.

Het zag er goedkoop uit.

Het leek goedkoop.

Dieser Artikel ist billig.

Dit artikel is goedkoop.

Es ist nicht billig, hier zu essen.

Het is niet goedkoop om hier te eten.

In der Wüste ist Sand billig.

In de woestijn is zand goedkoop.

Guck mal! Das hier ist viel billiger als das andere.

Kijk gewoon! Dit is veel goedkoper dan dat andere.

In Tschechien ist Bier billiger als Wasser.

Bier is goedkoper dan water in Tsjechië.

Der Käse ist nicht billig, er ist teuer.

De kaas is niet goedkoop, hij is duur.

Es ist sehr billig.

Het is heel goedkoop.

Mit dem Rad ist die Reise billiger.

Per fiets is de reis goedkoper.

Die Äpfel sind billig hier.

Hier zijn appels goedkoop.

Ist Warschau billiger als London?

Is Warschau goedkoper dan Londen?

Es schien so billig.

Het leek zo goedkoop.

Sie fuhr mit Vollgas auf die rote Ampel zu. Schließlich musste sie scharf bremsen. Offensichtlich ist der Sprit immer noch zu billig.

Ze reed met volle vaart op het rode stoplicht af. Uiteindelijk moest ze hard remmen. Blijkbaar is brandstof nog steeds te goedkoop.

Synonyme

all­ge­mein:

algemeen

genereel

generiek

all­täg­lich:

dagdagelijks

normaal

ordinair

be­zahl­bar:

betaalbaar

Bud­get:

begroting

budget

dritt­klas­sig:

derderangs

dürf­tig:

arm

karig

Durch­schnitt:

gemiddelde

ein­fach:

eenvoudig

er­schwing­lich:

betaalbaar

fair:

eerlijk

flach:

plat

vlak

ge­recht­fer­tigt:

gerechtvaardigd

leer:

leeg

nichts­sa­gend:

nietszeggend

nikszeggend

ni­veau­los:

middelmatig

niveau

zonder

nor­mal:

normaal

ober­fläch­lich:

oppervlakkig

platt:

plat

vlak

schlecht:

slecht

zwak

Antonyme

teu­er:

duur

Niederländische Beispielsätze

• We verbleven in een goedkoop hotel.

• Kunt u een goedkoop pension aanbevelen?

• We hebben in een goedkoop hotel overnacht.

• Sinaasappels zijn niet zo goedkoop als bananen.

• Het vlees is goedkoop.

• Het is het seizoen voor paddestoelen, daarom zijn ze zo goedkoop.

• Deze jurk is goedkoop.

• We overnachtten in een goedkoop hotel.

• Het is eenvoudig te maken en goedkoop.