Was heißt »Fran­zö­sisch« auf Niederländisch?

Deutsch/Niederländische Beispielübersetzungen

Es ist ziemlich schwierig, Französisch nach 2, 3 Jahren zu beherrschen.

Het is best moeilijk om in 2, 3 jaar goed Frans te leren.

Het is best moeilijk om Frans in 2 of 3 jaar te beheersen.

Er spricht Spanisch genauso gut wie Französisch.

Hij spreekt even goed Spaans als Frans.

Französisch wird in Frankreich gesprochen.

Frans wordt in Frankrijk gesproken.

Ich habe Französisch statt Deutsch gelernt.

Ik heb Frans geleerd in plaats van Duits.

Ich spreche weder Französisch noch Deutsch.

Ik spreek geen Frans of Duits.

Ik spreek noch Frans noch Duits.

Spricht er Englisch, Französisch oder Deutsch?

Spreekt hij Engels, Frans of Duits?

Er spricht weder Deutsch noch Französisch.

Hij spreekt noch Duits noch Frans.

Er spricht Englisch und Französisch.

Hij spreekt Engels en Frans.

Hij kan Engels en Frans spreken.

Sprechen Sie Französisch?

Spreekt u Frans?

John kann nicht gut Französisch sprechen.

John kan niet goed Frans spreken.

Wir haben Russisch anstatt von Französisch gelernt.

We hebben Russisch geleerd in plaats van Frans.

Kannst du Französisch sprechen?

Kan je Frans spreken?

Ich spreche Japanisch, Englisch und Französisch.

Ik spreek Japans, Engels en Frans.

Er spricht fließend Französisch.

Hij spreekt vloeiend Frans.

Wenn wir gerade von Fremdsprachen sprechen, sprecht ihr Französisch?

Nu we het toch over vreemde talen hebben, spreken jullie Frans?

Ich will Französisch lernen.

Ik wil Frans leren.

Er spricht Deutsch, aber auch Englisch und Französisch.

Hij spreekt Duits, maar ook Engels en Frans.

Sie spricht Französisch.

Zij spreekt Frans.

Er spricht sowohl Spanisch als auch Französisch.

Hij spreekt zowel Spaans als Frans.

Ihre Muttersprache ist Französisch.

Haar moedertaal is Frans.

Neben Französisch spricht er natürlich auch Englisch.

Naast Frans spreekt hij natuurlijk ook Engels.

Ich spreche so gut Französisch wie sie.

Ik spreek Frans even goed als zij.

Spricht sie Französisch?

Spreekt ze Frans?

Französisch ist ihre Muttersprache.

Frans is haar moedertaal.

Het Frans is hun moedertaal.

Sie kann Französisch sprechen, und das sogar fließend.

Ze kan Frans spreken, en heel goed.

Ze kan Frans spreken en zelfs vloeiend.

Sprichst du Französisch?

Praat je Frans?

Er spricht auch Französisch.

Hij spreekt ook Frans.

Französisch wird in Frankreich und an einigen Orten in Italien gesprochen.

Het Frans wordt gesproken in Frankrijk en hier en daar in Italië.

Jessi sprach schlecht Französisch und noch schlechter Deutsch.

Jessie sprak slecht Frans en nog slechter Duits.

Französisch spricht man in Frankreich.

Frans spreekt men in Frankrijk.

Ich möchte Französisch lernen.

Ik wil graag Frans leren.

Kannst du Französisch?

Kun je Frans?

Ich spreche kein Französisch.

Ik spreek geen Frans.

Die Europäische Union hat 23 offizielle Sprachen, theoretisch gleichberechtigte, aber in der Praxis nur 3 Arbeitssprachen: Englisch, Französisch und Deutsch.

De Europese Unie heeft 23 officiële talen, theoretisch allemaal gelijkberechtigd, maar in de praktijk zijn er maar drie werktalen: Engels, Frans en Duits.

Ich spreche überhaupt kein Französisch.

Ik spreek helemaal geen Frans.

Französisch wird in Québec von mehr als 7 Millionen Menschen gesprochen.

Frans wordt in Quebec door meer dan zeven miljoen mensen gesproken.

Ist das Französisch?

Is dit Frans?

Ich verstehe überhaupt kein Französisch.

Ik versta helemaal geen Frans.

Ik begrijp helemaal niets van Frans.

Er kann gut Französisch sprechen.

Hij kan goed Frans praten.

Hij kan goed Frans spreken.

Ich unterrichte Biologie und Französisch.

Ik geef biologie en Frans.

Ik doceer biologie en Frans.

Er kann gar kein Französisch.

Hij kent helemaal geen Frans.

Er konnte Französisch sprechen.

Hij kon Frans spreken.

Wo hast du Französisch gelernt?

Waar heb je Frans geleerd?

Jesse sprach schlecht Französisch und noch schlechter Deutsch.

Jesse spreekt slecht Frans en nog slechter Duits.

Tom bringt uns Französisch bei.

Tom leert ons Frans.

Er versteht gar kein Französisch.

Hij verstaat helemaal geen Frans.

Könnt ihr Französisch sprechen?

Kunnen jullie Frans spreken?

Französisch zu sprechen ist ein sicheres Mittel, um die Wahlen in den USA zu verlieren.

Frans praten is een zeker middel om de verkiezingen in de VS te verliezen.

Tom hat erst angefangen Französisch zu lernen, als er dreißig war.

Tom startte pas op zijn dertigste met een studie Frans.

Tom begon pas op zijn dertigste Frans te leren.

Ich habe Englisch, Französisch und Chinesisch studiert.

Ik heb Engels, Frans en Chinees gestudeerd.

Er kann Französisch sprechen und schreiben.

Hij kan Frans spreken en schrijven.

Lernt Tom Französisch in der Schule?

Leert Tom Frans op school?

Ich schrieb diesen Brief auf Französisch.

Ik heb deze brief in het Frans geschreven.

Tom spricht kein Französisch.

Tom spreekt geen Frans.

Tom wusste nicht, dass Mary Französisch verstand.

Tom wist niet dat Maria Frans verstaat.

Guinea heißt "Guinée" auf Französisch.

Guinee wordt "Guinée" genoemd in het Frans.

Außer Englisch kann er Deutsch und Französisch.

Naast Engels kent hij nog Duits en Frans.

Tom versteht kein Französisch.

Tom verstaat geen Frans.

Tom spricht besser Französisch als ich.

Tom spreekt beter Frans dan ik.

Tom spricht gut Französisch.

Tom spreekt goed Frans.

Warum hast du angefangen, Französisch zu lernen?

Waarom ben je begonnen Frans te studeren?

Sprecht ihr Französisch?

Spreken jullie Frans?

Er spricht nicht nur Spanisch, sondern auch Französisch.

Hij spreekt niet alleen Spaans, maar ook Frans.

Französisch ist meine Muttersprache.

Frans is mijn moedertaal.

Der Alte sprach mit mir auf Französisch.

De oude man sprak Frans met me.

Verstehst du Französisch?

Versta je Frans?

Er spricht gebrochen Französisch.

Hij spreekt gebroken Frans.

Tom und Maria studieren beide Französisch.

Zowel Tom als Maria leren Frans.

Ich kann kein Französisch.

Ik ken geen Frans.

Ich spreche jeden Tag auf der Arbeit Französisch.

Ik spreek elke dag Frans op mijn werk.

Toms Muttersprache ist Französisch.

Toms moedertaal is Frans.

Französisch spricht man nicht nur in Frankreich.

Frans wordt niet alleen in Frankrijk gesproken.

Viele meiner Freunde sprechen Französisch.

Veel van mijn vrienden spreken Frans.

Tom spricht ausgezeichnet Französisch; seine Muttersprache ist aber Deutsch.

Tom spreekt perfect Frans, maar zijn moedertaal is Duits.

Spricht Tom Französisch?

Kan Tom Frans spreken?

Spreekt Tom Frans?

Ich träume auf Französisch.

Ik droom in het Frans.

Sprechen wir Französisch!

Laten we Frans spreken.

Tom spricht Französisch.

Tom spreekt Frans.

Ich lerne Französisch.

Ik leer Frans.

Ich spreche bereits Französisch.

Ik spreek al Frans.

Tom versteht Französisch.

Tom verstaat Frans.

Ich will Französisch sprechen.

Ik wil in het Frans spreken.

Dein Französisch ist perfekt.

Jouw Frans is perfect.

Sprichst du gut Französisch?

Spreek je goed Frans?

Sprechen die Französisch?

Spreken ze Frans?

Warum sollte ich Französisch lernen?

Waarom zou ik Frans leren?

Tom spricht auch Französisch.

Tom spreekt ook Frans.

Tom spricht ziemlich gut Französisch.

Tom spreekt redelijk goed Frans.

Tom spricht ein wenig Französisch.

Tom spreekt een beetje Frans.

Ich schrieb einen Brief in Französisch.

Ik schreef een brief in het Frans.

Ich spreche mit meinem Personal Französisch.

Ik spreek Frans met mijn personeel.

Du sprichst sehr gut Französisch.

Jij spreekt erg goed Frans.

Sprechen deine Eltern Französisch?

Spreken je ouders Frans?

Wie sagt man das auf Französisch?

Hoe zeg je dat in het Frans?

Hoe zeg je dit in het Frans?

Spricht hier jemand Französisch?

Kan hier iemand Frans spreken?

Spreekt iemand hier Frans?

Lernst du jeden Tag Französisch?

Leer je elke dag Frans?

Sprichst du jeden Tag Französisch?

Spreek je elke dag Frans?

Sprechen Sie jeden Tag Französisch?

Spreekt u elke dag Frans?

Sprecht ihr jeden Tag Französisch?

Spreken jullie elke dag Frans?

Hast du angefangen, Französisch zu lernen?

Ben je begonnen Frans te studeren?

Niederländische Beispielsätze

• Tom spreekt net zo goed Frans als jij.

• De Franse croissant is een gebak in de vorm van een halve maan.

• Tom spreekt niet graag Frans.

• Tom is de enige in onze familie die geen Frans spreekt.

• De TGV is de Franse hogesnelheidstrein.

• Omdat Tom Frans praatte, kon ik niet begrijpen wat hij zei.

• Ik heb deze Franse zin niet begrepen. Ik denk dat de Spaanse vertaling de beste is.

• Is de Franse uitspraak moeilijk?

• Jullie spreken allen Frans, niet?

• Kan je je in het Frans verstaanbaar maken?

• Tom heeft het Frans als moedertaal.

• Hoeveel jaar leer je al Frans?

• "Zeg eens 'ik hou van jou' in het Frans." "Je t'aime." "Dank je wel, ik hou ook van jou."

• "Soleil" betekent zon in het Frans.

• Hij spreekt slecht Frans.

• Ik ga ervan uit dat u Frans kunt spreken.

• Ik ga ervan uit dat jullie Frans kunnen spreken.

• Ik ga ervan uit dat je Frans kunt spreken.

• Geen van ons kan Frans.

• Tom heeft Frans gestudeerd.