Was heißt »Dok­tor« auf Niederländisch?

Das Substantiv »Dok­tor« lässt sich wie folgt von Deutsch auf Niederländisch übersetzen:

  • dokter (männlich)
  • doctor (männlich)

Deutsch/Niederländische Beispielübersetzungen

Ich hätte gerne einen Termin beim Doktor.

Ik zou graag een afspraak maken bij de dokter.

Was meinen Sie, Doktor?

Wat denkt ge, dokter?

Wat denkt u, dokter?

Er ist Doktor und Universitätsprofessor.

Hij is doctor en universitair professor.

Der Doktor erzählte Herrn Smith, er soll das Rauchen aufgeben, wenn er lange leben wollte.

De dokter zei tegen meneer Smith dat hij roken moest opgeven als hij lang wilde leven.

Der Doktor sagte mir, ich müsste aufhören zu rauchen.

De dokter zei mij dat ik zou moeten stoppen met roken.

Ich danke ihnen vielmals, Herr Doktor.

Dank u wel, dokter.

Der Doktor untersucht die Patienten.

De dokter onderzocht de patiënten.

Sie ist ein Doktor.

Ze is dokter.

Kennst du Doktoren, die Japanisch sprechen?

Ken je dokters die Japans spreken?

Mein Vater ist ein Doktor.

Mijn vader is arts.

Mijn vader is dokter.

Bist du beim Doktor gewesen?

Zijt ge naar de dokter geweest?

Der Doktor hat sie auf eine strenge Diät gesetzt.

De dokter zette haar op een streng dieet.

Jim ist kein Anwalt, sondern Doktor.

Jim is geen advokaat, maar dokter.

Bin ich krank, Herr Doktor?

Ben ik ziek dokter?

Weibliche Wortform

Dok­to­rin:
dokteres

Synonyme

Ärz­tin:
arts
doktores
Arzt:
arts
geneesheer
medicus

Niederländische Beispielsätze

  • Thomas wilde dokter worden.

  • Tom is geen dokter.

  • Is hij wel een echte dokter? Hij praat zo normaal.

  • De dokter behandelt, de natuur geneest.

  • De dokter raadde Tom aan om ten minste drie alcoholvrije dagen per week te voorzien.

  • Is je vader dokter?

  • Ze beschouwden hem als de beste dokter in de stad.

  • Wie heeft u deze dokter aanbevolen?

  • Tom wilde niet naar de dokter gaan.

  • Ik droom ervan dokter te worden.

  • Hij wil niet naar de dokter hoewel hij pijn heeft.

  • Ze wil niet naar de dokter hoewel ze pijn heeft.

  • De dokter heeft u medicatie voorgeschreven.

  • De dokter raadde haar aan om thuis te blijven.

  • Ze was al een week ziek toen de dokter werd gebeld.

  • Hij is een dokter.

  • Is zij een dokter?

  • Tom is een dokter.

  • Ken je een goede dokter?

  • Mijnheer Tanaka is een dokter, nietwaar?

Übergeordnete Begriffe

Be­ruf:
beroep
Ti­tel:
titel

Doktor übersetzt in weiteren Sprachen:

Quellen:
  1. [Übersetzungen] Wiktionary-Autoren: Doktor. In: Wiktionary – Das freie Wörterbuch, 2022, [online] de.wiktionary.org, CC BY-SA 3.0
  2. [Synonyme] OpenThesaurus-User: Doktor. In: OpenThesaurus – Das freie Wörterbuch für Synonyme, 2023, [online] openthesaurus.de, CC BY-SA 4.0
  3. [Beispielübersetzungen] User-generated content: Satz Nr. 404924, 601796, 675160, 723711, 769148, 775150, 809221, 852577, 875973, 982094, 985078, 1137108, 1326574, 6540300, 5487507, 5458953, 5340274, 5275319, 4672779, 4571559, 4568312, 6826164, 4278727, 4029941, 3778725, 3778719, 3663319, 3656997, 7694699, 7898080, 7898376, 7910297, 8098531 & 8297269. In: tatoeba.org, CC BY 2.0 FR