Was heißt »Zahnarzt« auf Niederländisch?
Das Substantiv »Zahnarzt« lässt sich wie folgt von Deutsch auf Niederländisch übersetzen:
- tandarts (männlich)
Deutsch/Niederländische Beispielübersetzungen
Wenn man weiß, dass etwas Unangenehmes geschehen wird, dass man zum Beispiel zum Zahnarzt oder nach Frankreich gehen wird, dann ist das nicht gut.
Het is niet goed te weten dat iets onaangenaams ons zal overkomen, zoals bijvoorbeeld een bezoek aan de tandarts, of aan Frankrijk.
Ich gehe morgen zum Zahnarzt.
Ik ga morgen naar de tandarts.
Ich war beim Zahnarzt.
Ik was bij de tandarts.
Heute bin ich zum Zahnarzt gegangen.
Ik ben vandaag naar de tandarts geweest.
Er ist von Beruf Zahnarzt.
Hij is tandarts van beroep.
Kennst du einen guten Zahnarzt?
Ken jij een goede tandarts?
Der Zahnarzt zog ihr ihren schlechten Zahn.
De tandarts trok haar slechte kies.
Sie sollten zu einem Zahnarzt gehen.
U moet naar een tandarts.
Sie riet ihm, zum Zahnarzt zu gehen, doch er sagte, dass er dazu nicht genug Zeit habe.
Ze raadde hem naar de tandarts te gaan, maar hij zei dat hij daar niet genoeg tijd voor had.
Ich bin im Regen mit dem Rad zum Zahnarzt gefahren.
Ik ben met mijn fiets door de regen naar de tandarts gereden.
Der Zahnarzt hat eine provisorische Füllung gelegt.
De tandarts heeft een voorlopige vulling aangebracht.
Er ist Zahnarzt.
Hij is tandarts.
Wir haben denselben Zahnarzt.
We hebben dezelfde tandarts.
Im Kongress, an dem Hunderte von Zahnärzten teilnahmen, war die Furcht vor Aids ein wichtiges Diskussionsthema.
Op het congres waaraan honderden tandartsen deelnamen, vormde de angst voor aids een belangrijk discussiethema.
Der Zahnarzt hat viele Jahre Erfahrung.
De tandarts heeft vele jaren ervaring.
Ich musste beim Zahnarzt eine Stunde lang im Wartezimmer warten.
Ik moest een uur wachten in de spreekkamer van de tandarts.
Ich habe Angst vor Zahnärzten.
Ik ben bang voor tandartsen.
Zahnärzte untersuchen mit Röntgenstrahlen Zähne.
Tandartsen onderzoeken tanden met röntgenstralen.
Tom ging zum Zahnarzt.
Tom ging naar de tandarts.
Zu welchem Zahnarzt gehst du?
Naar welke tandarts ga je?
Ich weiß, dass Tom Zahnarzt ist.
Ik weet dat Tom een tandarts is.
Was hat der Zahnarzt gesagt?
Wat heeft de tandarts gezegd?
Wat zei de tandarts?
Ich bin beim Zahnarzt.
Ik ben bij de tandarts.
Ich bin Zahnarzt.
Ik ben een tandarts.
Meine Tochter hat morgen einen Termin beim Zahnarzt.
Mijn dochter heeft morgen een afspraak bij de tandarts.
Niederländische Beispielsätze
Tom heeft om half drie een afspraak bij de tandarts.
Übergeordnete Begriffe
- Mediziner:
- medicus