Was heißt »Spanisch« auf Niederländisch?
Das Substantiv »Spanisch« lässt sich wie folgt von Deutsch auf Niederländisch übersetzen:
- Spaans
Deutsch/Niederländische Beispielübersetzungen
Er spricht Spanisch genauso gut wie Französisch.
Hij spreekt even goed Spaans als Frans.
Spanisch ist ihre Muttersprache.
Spaans is haar moedertaal.
Jack spricht vielleicht auch Spanisch.
Misschien spreekt Jack ook Spaans.
Er spricht sowohl Spanisch als auch Französisch.
Hij spreekt zowel Spaans als Frans.
Spanisch ist seine Muttersprache.
Spaans is zijn moedertaal.
In Valencia spricht man Valencianisch und Spanisch.
In Valencia spreekt men Valenciaans en Spaans.
Das ist kein Spanisch.
Dit is geen Spaans.
Ich spreche ein wenig Spanisch.
Ik spreek een beetje Spaans.
Ich kann kein Englisch, geschweige denn Spanisch.
Ik kan geen Engels spreken, en Spaans nog minder.
Sprechen Sie Spanisch?
Spreekt u Spaans?
Sie sprach mich auf Spanisch an.
Ze sprak mij aan in het Spaans.
Ja, ich spreche Spanisch.
Ja, ik spreek Spaans.
Carol studiert Spanisch.
Carol studeert Spaans.
Unterrichten Sie Spanisch?
Leert u Spaans?
Sprichst du Spanisch?
Spreek je Spaans?
Du sprichst sehr gut Spanisch.
Je spreekt heel goed Spaans.
Jij spreekt erg goed Spaans.
Wie sagt man "Katze" auf Spanisch?
Hoe zeg je "kat" in het Spaans?
Er spricht nicht nur Spanisch, sondern auch Französisch.
Hij spreekt niet alleen Spaans, maar ook Frans.
In Spanien spricht man Spanisch.
In Spanje spreekt men Spaans.
Ich lerne Spanisch.
Ik leer Spaans.
Warum lernen Sie Spanisch?
Waarom leert u Spaans?
Für einen französischsprechenden Menschen ist Russisch schwieriger als Spanisch zu erlernen.
Voor een Franstalige is Russisch moeilijker dan Spaans.
Ich spreche Englisch, ein wenig Italienisch und Spanisch.
Ik spreek Engels, een beetje Italiaans en Spaans.
Ich spreche Spanisch.
Ik spreek Spaans.
Spanisch wird nicht nur in Spanien gesprochen.
Spaans wordt niet alleen in Spanje gesproken.
Ich kann Spanisch.
Ik kan Spaans spreken.
Sie sprechen Englisch und Spanisch.
Ze spreken Engels en Spaans.
Kann er Spanisch?
Kan hij Spaans spreken?
Warum hast du den Hund Spanisch gelehrt?
Waarom heb je de hond Spaans geleerd?
María unterrichtet Mary in Spanisch.
María leert Maria Spaans.
Sprecht ihr Spanisch?
Spreken jullie Spaans?
Niederländische Beispielsätze
Ze heeft zich ingeschreven voor een cursus Spaans.
Zij kan Spaans spreken.
Mijn moedertaal is Spaans.
Hij is Spaans.
Ik geef Spaans les.
Mijn ouders zijn Spaans.
Mijn dochter is lerares Spaans.
Misschien is hij Italiaans of Spaans.
Op het lyceum heb ik Spaans in de Europese versie geleerd, maar ik had liever de Latijns-Amerikaanse versie gehad.
Jullie zijn niet Spaans.
Ben je Spaans?
Voor iemand die Frans spreekt is het moeilijker om Russisch te leren dan Spaans.
Voor iemand die Frans spreekt is Russisch leren moeilijker dan Spaans.