Was heißt »Kno­chen« auf Niederländisch?

Deutsch/Niederländische Beispielübersetzungen

Unser Hund vergräbt seine Knochen im Garten.

Onze hond begraaft zijn botten in de tuin.

Hunde vergraben oft Knochen.

Honden begraven vaak botten.

Keine Knochen gebrochen.

Geen gebroken botten.

Die zwei Hunde kämpften um den Knochen.

De twee honden vochten voor het been.

Sie hat dem Hund einen Knochen gegeben.

Ze gaf een been aan de hond.

Ein Meniskus ist kein Knochen. Er ist ein Knorpel, ein elastisches, biegsames Gewebe.

Een meniscus is geen been. Het is kraakbeen, een elastisch, buigzaam weefsel.

Synonyme

Bein:

been

Grä­te:

graat

Mo­bil­te­le­fon:

gsm

mobiele telefoon

mobieltje

Antonyme

Knor­pel:

kraakbeen

Niederländische Beispielsätze

• Mijn mes is bot geworden.

• Het mes is bot.

Übergeordnete Begriffe

Kör­per­teil:

lichaamsdeel

Schrau­ben­schlüs­sel:

schroefsleutel

Stoff:

stof

Sub­s­tanz:

substantie

Werk­zeug:

gereedschap

werktuig

Untergeordnete Begriffe

Bein:

been

Mu­si­kan­ten­kno­chen:

stroombotje

telefoonbotje

tinteldoos

weduwnaarsbotje

Ober­arm­kno­chen:

opperarmbeen

Rip­pe:

rib