Was heißt »Gi­tar­re« auf Niederländisch?

Deutsch/Niederländische Beispielübersetzungen

Diese Gitarre ist so teuer, dass ich sie nicht kaufen kann.

Die gitaar is zo duur dat ik hem niet kan kopen.

Die gitaar is zo duur dat ik ze niet kan kopen.

Mein Bruder spielt Gitarre.

Mijn broer speelt gitaar.

Mijn broer bespeelt de gitaar.

Ich will eine Gitarre.

Ik wil een gitaar.

Ken hat eine Gitarre.

Ken heeft een gitaar.

"Kannst du Gitarre spielen?" "Ja."

"Kunt gij gitaar spelen?" "Ja."

Mein Vater liebt es, Gitarre zu spielen.

Mijn vader speelt heel graag gitaar.

Ich spiele Gitarre vor dem Abendessen.

Ik speel gitaar voor het avondeten.

Sie spielt Gitarre.

Ze speelt gitaar.

Mein Hobby ist Gitarre spielen.

Mijn hobby is gitaar spelen.

Eine elektrische Gitarre klingt anders als eine akustische.

Een elektrische gitaar klikt anders dan een akoestische.

Er kann Gitarre spielen.

Hij kan gitaar spelen.

John konnte keine Gitarre spielen.

John kon geen gitaar spelen.

Die meisten Gitarren haben sechs Saiten.

De meeste gitaren hebben zes snaren.

Sie spielt sowohl Klavier als auch die Gitarre.

Ze speelt zowel piano als gitaar.

Ich wünschte, ich könnte diese Gitarre kaufen.

Ik wou dat ik die gitaar kon kopen.

Ich kann Gitarre spielen.

Ik kan gitaar spelen.

Ich spiele Gitarre.

Ik speel gitaar.

Ich spiele in meiner Band Gitarre.

Ik speel gitaar in mijn band.

Eine Gitarre hat gewöhnlich sechs Saiten, während eine Bassgitarre gewöhnlich vier Saiten hat.

Een gitaar heeft gewoonlijk zes snaren terwijl een basgitaar gewoonlijk vier snaren heeft.

Diese Gitarre klingt nicht sehr gut.

Deze gitaar klinkt niet heel goed.

Spielt ihr Gitarre?

Spelen jullie gitaar?

Ich spielte Gitarre.

Ik speelde gitaar.

Wusstest du nicht, dass Tom Gitarre spielen kann?

Wist jij niet dat Tom gitaar kan spelen?

Meine älteste Schwester spielt gut Gitarre.

Mijn oudste zus speelt goed gitaar.

Tom spielt nicht sehr gut Gitarre.

Tom speelt niet echt goed gitaar.

Tom spielt Gitarre.

Tom speelt gitaar.

Tom hat sich auf der Gitarre versucht.

Tom probeerde de gitaar te bespelen.

Tom spielte Gitarre.

Tom speelde gitaar.

Johannes kann nicht Gitarre spielen.

Jon kan geen gitaar spelen.

Ich habe meine alte Gitarre verkauft.

Ik heb mijn oude gitaar verkocht.

Ich spiele Leier, Gitarre und Flöte.

Ik speel lier, gitaar en fluit.

Niederländische Beispielsätze

Übergeordnete Begriffe

In­s­t­ru­ment:

instrument

Sai­ten­in­s­t­ru­ment:

snaarinstrument

Zupf­in­s­t­ru­ment:

tokkelinstrument