Was heißt »nähen« auf Niederländisch?

Das Verb »nähen« lässt sich wie folgt von Deutsch auf Niederländisch übersetzen:

naaien

Deutsch/Niederländische Beispielübersetzungen

Sie kann sehr gut nähen.: Ze kan heel goed naaien.
Hast du dies von Hand genäht?: Heb je dit met de hand genaaid?
Sie näht ein Kleid.: Ze is een jurk aan het naaien.
Ich habe dieses Kleid selbst genäht.: Ik heb die jurk zelf gemaakt.
Sie fragte mich, ob ich nähen könne.: Ze vroeg me of ik kan naaien.
Die Mutter näht.: De moeder naait.
Er nähte.: Hij naaide.
Er hat genäht.: Hij heeft genaaid.
Tom fragte mich, ob ich nähen könne.: Tom vroeg me of ik kan naaien.
Maria kann sehr gut nähen.: Maria kan heel goed naaien.
Kannst du nähen?: Kan je naaien?
Sie näht mit Nadel und Faden.: Ze naait met naald en draad.
Tom nähte.: Tom was aan het hechten.; Tom naaide.

Sinnverwandte Wörter

stricken:: breien
weben:: weven

Antonyme

leimen:: lijmen
schrauben:: schroeven; vijzen

Niederländische Beispielsätze

Je bent erg goed in naaien.

Übergeordnete Begriffe

versorgen:: verzorgen; zorgen

Untergeordnete Begriffe

aufnähen:: opnaaien

Nähen übersetzt in weiteren Sprachen: