Was heißt »Mo­nats­na­me« auf Niederländisch?

Niederländische Beispielsätze

• Gemiddeld bekijk ik twee films per maand.

• Ik heb hem elke maand een keer geschreven gedurende bijna twintig jaar.

• Hij laat zijn haar eens per maand knippen.

• Ik verhuisde een maand geleden.

• Hij verdient 300.000 yen per maand.

• We verhuizen volgende maand.

• Ik lees elke maand minstens één boek.

• Mijn rijbewijs verloopt eind deze maand.

• Hoeveel verdient hij per maand?

• Een keer per maand luncht zij met haar vader.

• Ik was vorige maand in Londen.

• Ik had een blaasontsteking vorige maand.

• Mijn geld schijnt aan het eind van de maand te verdwijnen.

• Een maancyclus duurt korter dan een maand.

• De eerste maand van het jaar is januari.

• Ik heb een salaris van 300.000 yen per maand.

• Haar oudere zus is afgelopen maand getrouwd.

• Hoeveel boeken leest ge per maand?

• Carol heeft vorige maand Boston bezocht.

• Volgende maand ga ik naar Parijs.

Untergeordnete Begriffe

Ap­ril:

april

eiermaand

grasmaand

paasmaand

Au­gust:

augustus

oogstmaand

De­zem­ber:

december

Fe­b­ru­ar:

februari

kortemaand

regenmaand

reinigingsmaand

schrikkelmaand

slijkmaand

sprokkelmaand

ger­ma­nisch:

Germaans

Har­tung:

januari

Hor­nung:

februari

sprokkelmaand

is­la­misch:

islamitisch

Ja­nu­ar:

hardmaand

ijsmaand

januari

louwmaand

wolfsmaand

jü­disch:

joods

Ju­li:

hooimaand

juli

Ju­ni:

juni

zomermaand

März:

buienmaand

dorremaand

guldenmaand

lentemaand

maart

Mai:

bloeimaand

mei

Ne­be­lung:

nevelmaand

slachtmaand

No­vem­ber:

november

slachtmaand

Ok­to­ber:

oktober

Ra­ma­dan:

ramadan

Sep­tem­ber:

herfstmaand

september