Das Adverb »zuhause« (auch: zu Hause) lässt sich wie folgt von Deutsch auf Niederländisch übersetzen:
thuis
Deutsch/Niederländische Beispielübersetzungen
Gestern hat es den ganzen Tag lang geregnet, also bin ich zuhause geblieben.
Gisteren heeft het de hele dag geregend, dus ben ik thuis gebleven.
Ist deine Schule weit von zuhause entfernt?
Is je school ver weg van je huis?
Er war zuhause.
Hij was thuis.
Ich bin zuhause.
Ik ben thuis.
Ich sitze allein zuhause.
Ik zit thuis alleen.
Nicht zuhause.
Niet thuis.
Sind deine Eltern jetzt zuhause?
Zijn je ouders nu thuis?
Es war so kalt, dass ich den ganzen Tag zuhause blieb.
Het was zo koud, dat ik de hele dag thuis bleef.
Ich würde lieber zuhause bleiben.
Ik zou liever thuis blijven.
Ich sah Andrea von zuhause weggehen.
Ik zag Andrea van huis weggaan.
Sie waren gestern nicht zuhause.
Ze waren gisteren niet thuis.
Weißt du, ob Grace zuhause ist oder nicht?
Weet je of Grace thuis is of niet?
Wenn ich allein zuhause bin, ist es zu still im Haus.
Als ik alleen thuis ben, is het te stil in huis.
Lass uns zuhause bleiben, wenn es morgen regnet.
Laten we thuis blijven als het morgen regent.
Er ist fort von zuhause.
Hij is van huis weg.
Hij is het huis uit.
Ich bleibe heute zuhause.
Ik blijf vandaag thuis.
Warst du gestern Abend zuhause?
Waart gij gisteravond thuis?
Bleibst du heute Abend zuhause?
Blijft ge thuis vanavond?
Ich habe sie zuhause gesehen.
Ik heb haar thuis gezien.
Er ist immer montags zuhause.
Op maandag is hij altijd thuis.
Heute arbeite ich zuhause.
Vandaag werk ik thuis.
Tom ist nicht zuhause.
Tom is niet thuis.
Um welche Zeit gehst du gewöhnlich von zuhause fort?
Hoe laat ga je doorgaans van huis weg?
Mir ist heute nur danach, zuhause zu bleiben und nichts zu tun.
Vandaag heb ik zin om thuis te blijven en niets te doen.
Ich werde zuhause Englisch lernen.
Ik zal thuis Engels leren.
Ich war die ganzen Sommerferien nicht zuhause.
Ik ben heel de zomervakantie van huis weg geweest.
Gibt es Probleme zuhause?
Bestaan er problemen thuis?
Sei um neun zuhause.
Wees om negen uur thuis.
Es war niemand zuhause.
Niemand was thuis.
Ich werde dich anrufen, sobald ich zuhause bin.
Ik zal je bellen zodra ik thuis ben.
Ich bin nicht zuhause.
Ik ben niet thuis.
Wer ist zuhause?
Wie is thuis?
Er bleibt lieber zuhause.
Hij blijft liever thuis.
Niederländische Beispielsätze
's Maandags blijft Tom liever thuis.
Waarom ben je niet thuis?
We zijn 's zondags niet altijd thuis.
Ik ben het beu om de hele dag thuis te zijn.
Hoelang is het sinds je thuis was?
Hij is net thuis gekomen.
Ons hele leven thuis was afgestemd op de vader die zijn dag, en dus ook die van ons, nauwgezet plande en geen enkele afwijking daarvan duldde.
Eindelijk thuis!
Allen hebben een huis waar ze terecht kunnen, een thuis waar ze toevlucht vinden. De woestijn is mijn huis, de magere heide is mijn thuis. De noordenwind alleen is mijn vuur, de regen alleen is mijn bad.
Ik verheug me zo om thuis te zijn!
Maar thuis noemen we hem Tony.
Hoe laat komt zij thuis?
Tom nodigde al zijn vrienden uit voor een kerstdiner bij hem thuis.