Was heißt »spa­nisch« auf Niederländisch?

Deutsch/Niederländische Beispielübersetzungen

Sie kann spanisch sprechen.

Zij kan Spaans spreken.

Im Liceum habe ich spanisch in der europäischen Version gelernt, aber die lateinamerikanische Version wäre mir lieber gewesen.

Op het lyceum heb ik Spaans in de Europese versie geleerd, maar ik had liever de Latijns-Amerikaanse versie gehad.

Salvador Dalí war ein spanischer Künstler.

Salvador Dalí was een Spaanse kunstenaar.

Mein spanischer Freund heißt Enrique.

Mijn Spaanse vriend heet Enrique.

Niederländische Beispielsätze

• Ze heeft zich ingeschreven voor een cursus Spaans.

• Misschien spreekt Jack ook Spaans.

• Hij spreekt zowel Spaans als Frans.

• Dit is geen Spaans.

• In Valencia spreekt men Valenciaans en Spaans.

• Ik leer Spaans.

• Ik kan geen Engels spreken, en Spaans nog minder.

• Hij spreekt even goed Spaans als Frans.

• Mijn moedertaal is Spaans.

• Spreekt u Spaans?

• Ja, ik spreek Spaans.

• Ze sprak mij aan in het Spaans.

• Voor een Franstalige is Russisch moeilijker dan Spaans.

• Hij is Spaans.

• Hoe zeg je "kat" in het Spaans?

• Waarom leert u Spaans?

• Spreek je Spaans?

• Ik spreek een beetje Spaans.

• Ik spreek Spaans.

• Ik geef Spaans les.

Übergeordnete Begriffe

eu­ro­pä­isch:

Europees

in­do­eu­ro­pä­isch:

Indo-Europees

in­do­ger­ma­nisch:

Indo-Europees

na­ti­o­nal:

landelijk

nationaal

völ­kisch:

nationaal

Untergeordnete Begriffe

bas­kisch:

Baskisch

ka­ta­la­nisch:

catalaans