Was heißt »Tü­te« auf Niederländisch?

Deutsch/Niederländische Beispielübersetzungen

Welche Tüte ist deine?

Welke plastic tas is van jou?

Ich habe eine Tüte gekauft.

Ik heb één zak gekocht.

Johannes hat fünf Äpfel. Einen gibt er Maria. Wie viele Birnen sind dann noch in der Tüte?

John heeft vijf appels. Hij geeft er één aan Maria. Hoeveel peren zitten er nog in de zak?

„Wie viele Bonbons hat Tom gestern gegessen?“ – „Eine ganze Tüte voll.“

"Hoeveel snoepjes heeft Tom gisteren gegeten?" - "Een hele zak."

„Wie viele Bonbons hat Tom gestern gegessen?“ – „Er muss eine ganze Tüte voll gegessen haben, denn es sind keine mehr da.“

"Hoeveel snoepjes heeft Tom gisteren gegeten?" - "Hij moet een hele zak gegeten hebben, want er blijft niets meer over."

Ich habe gerade eine halbe Tüte Feigen gegessen.

Ik heb juist een half zakje vijgen gegeten.

Synonyme

Joint:

joint

Spitz­tü­te:

peperhuisje

puntzak

puntzakje

tiphoos

tipzak

toet

Tra­ge­ta­sche:

draagtas

Niederländische Beispielsätze

• Edward stak de rode mombinpruimen in een zak.

• Er is er nog één in mijn zak.

• Wat zit er in de zak?

• Wat stopte Thomas in de zak?

• Er viel een muntstuk uit zijn zak.

• Ik heb een paar duiten op zak deze maand.

• Wilt u een plastieken zak of een papieren zak?

• Iemand heeft mijn zak weggenomen.

• De jongen heeft een appel in zijn zak.

• John haalde een sleutel uit zijn zak.

• Laat de kat niet uit de zak komen.

• Wat hebt ge nog meer op zak?

• Ze vulde haar zak met appels.

Übergeordnete Begriffe

Ver­pa­ckung:

emballage

verpacking

Untergeordnete Begriffe

Pa­pier­tü­te:

papieren tas

Plas­tik­tü­te:

plastic tas

plastic zakje

plastieken zak