Was heißt »So­cke« auf Niederländisch?

Deutsch/Niederländische Beispielübersetzungen

Sie kaufte zwei Paar Socken.

Ze kocht twee paar sokken.

Seine Socken sind grau.

Zijn sokken zijn grijs.

Ich wasche meine Socken.

Ik was mijn sokken.

Die Socken stinken.

De sokken stinken.

Ich habe ein brandneues Paar Socken.

Ik heb een gloednieuw paar sokken.

Er hat seine Socken verkehrt herum an.

Hij heeft zijn sokken binnenstebuiten aan.

Die verdammten Mäuse haben meine ganzen Socken angeknabbert mit ihren scharfen Zähnen.

Die verdomde muizen hebben aan al mijn sokken geknaagd met hun scherpe tanden.

Du hast ein Loch in deiner Socke.

Er zit een gat in jouw sok.

Er zit een gat in je sok.

Mir fehlt eine Socke.

Ik mis een sok.

Tom krempelte seine Hosenbeine hoch, sodass man seine knallroten Socken sehen konnte.

Tom rolde zijn broekspijpen op, zodat men zijn knalrode sokken kon zien.

Tom zog seine Schuhe und Socken aus und krempelte seine Hosenbeine hoch.

Tom trok zijn schoenen en sokken uit en rolde zijn broekspijpen op.

Tom trägt weiße Socken.

Tom draagt witte sokken.

Sind meine Socken bereits trocken?

Zijn mijn sokken al droog?

Wo sind meine Socken?

Waar zijn mijn sokken?

Meine Socken sind dreckig.

Mijn sokken zijn vies.

Toms Socken sind schmutzig.

Toms sokken zijn vies.

Wessen Socken sind das?

Wiens sokken zijn dit?

Meine Socken sind nass.

Mijn sokken zijn nat.

Wo ist meine andere Socke?

Waar is mijn andere sok?

Ich habe keine sauberen Socken.

Ik heb geen schone sokken.

Wo sind deine Socken?

Waar zijn jouw sokken?

Sinnverwandte Wörter

Strumpf:

kous

Übergeordnete Begriffe

Klei­dung:

kleding