Was heißt »sie« auf Niederländisch?

Synonyme

du:

je

jij

er:

'ie

hij

Pas­siv:

lijdende vorm

wir:

we

wij

Niederländische Beispielsätze

• Mary sloot zichzelf op in haar kamer en deed alle ramen dicht.

• Zij is niet mooier dan haar moeder.

• Ik heb geleerd te leven zonder haar.

• Hij beloofde met haar te trouwen.

• Ik kan haar dat nu niet zeggen. Dat is niet zo eenvoudig meer.

• Ze drukte haar neus tegen de ruit.

• In haar slaapkamer stond een tafeltje. En daarop stond een klein flesje.

• Wat ik ook doe, zij zegt dat ik het beter kan.

• Het hondje keek haar heel droevig aan.

• Weet je wie zij is?

• Ze heeft haar reis naar Mexico uitgesteld.

• Ik heb haar gevraagd vier kopieën van de brief te maken.

• Hou op! Je brengt haar in verlegenheid!

• Ik heb besloten haar te zeggen dat ik van hem hou.

• Ik heb besloten haar te zeggen dat ik van haar hou.

• Ik heb besloten hem te zeggen dat ik van haar hou.

• Zonder haar hulp kon ik mijn opdracht niet volbrengen.

• Haar moeder heeft haar gemaakt tot wat ze is.

• "Ik heb haar vijf dagen geleden gezien," zei hij.

• Kort haar vind ik leuk.