Was heißt »Nach­bar­schaft« auf Niederländisch?

Deutsch/Niederländische Beispielübersetzungen

Er wohnt nicht in meiner Nachbarschaft.

Hij woont niet in mijn buurt.

Es hat noch einen anderen Fall von Cholera in der Nachbarschaft gegeben.

Er is nog een ander geval van cholera in de buurt geweest.

Es waren keine weiteren Elefanten in der Nachbarschaft.

Er waren geen andere olifanten in de buurt.

Synonyme

An­woh­ner:

aanwonende

Um­ge­bung:

buitenwacht

omgeving

Niederländische Beispielsätze

• Is hier een brievenbus in de buurt?

• Ik woon bij jou in de buurt.

• Er is in de buurt maar één winkel.

• Blijf uit de buurt van mijn zus!

• Ik woon hier in de buurt.

• Niemand kwam bij hem in de buurt.

• Onze leraar woont in de buurt.

• Ik woonde vroeger in de buurt van Tom.

• Is er een wasserette in de buurt?

• Is er een wassalon in de buurt?

• Is er een geldautomaat in de buurt?

• De familie Smith woont in mijn buurt.

• Blijf uit de buurt.

• Ik heb een huis hier in de buurt.

• Is er een katholieke kathedraal in de buurt?

• Waar kan ik een museum in de buurt vinden?

• Woont hij hier in de buurt?

• Woont hij in de buurt?

• Tom woont hier in de buurt.

• Je moet uit haar buurt blijven.