Was heißt »Glo­cke« auf Niederländisch?

Deutsch/Niederländische Beispielübersetzungen

Die Glocke läutet.

De klok luidt.

Die Glocke läutete.

De bel ging.

Synonyme

Klin­gel:

schel

Niederländische Beispielsätze

• Loopt die klok gelijk?

• Ik bel vanuit Boston.

• Ik bel vanuit Australië.

• Ik bel je morgen.

• Laat de bel twee keer rinkelen.

• De klok die je me gegeven hebt, staat verkeerd.

• Ik hou van jou. Ik bel je later.

• De klok is kapot.

• Tom repareerde een kapotte klok.

• Als je me mist, bel me.

• Hoe vaak ik ook bel, ik kom er niet door.

• Ik bel over ongeveer een half uur terug.

• Ik bel je om twaalf uur 's middags.

• Ik bel vanavond om zeven uur.

• Ik bel ze morgen, wanneer ik weer terug ben.

• Ik bel je vanavond op.

• Ik bel je onmiddellijk terug.

• Als je hulp nodig hebt, bel dan gewoon.

• Als je iets nodig hebt, bel dan gewoon.

• Ik bel je wanneer ik aankom.

Untergeordnete Begriffe

Kir­chen­glo­cke:

kerkklok

Schiffs­glo­cke:

scheepsbel

To­ten­glo­cke:

doodsklok