Was heißt »Ve­lo« auf Niederländisch?

Deutsch/Niederländische Beispielübersetzungen

Er fährt mit dem Velo zur Schule.

Hij gaat met de fiets naar school.

Tom hat ein schwarzes Velo.

Tom heeft een zwarte fiets.

Synonyme

Hirsch:

hert

Rad:

wiel

Niederländische Beispielsätze

• Mijn vader kocht een grote gele fiets voor me.

• Is dat niet Toms fiets?

• Ik heb geen auto, alleen een fiets.

• Heb je je fiets?

• Weet u van wie die fiets is?

• Tom rijdt op een fiets.

• Heb je een fiets?

• Heeft u een fiets?

• Mijn fiets is veel nieuwer dan die van jou.

• Ik moet mijn fiets duwen omdat een van de banden lek is.

• Tom gaat doorgaans met de fiets naar school.

• Dit is mijn eigen fiets.

• Ik kocht een elektrische fiets.

• Ik heb een elektrische fiets gekocht.

• Ik heb altijd een helm op wanneer ik fiets.

• Mijn vader repareert mijn kapotte fiets.

• Die fiets is van onze school.

• Hij gaat volgende week een fiets kopen.

• Geef deze fiets wat olie.

• Kan ik op mijn fiets rijden?

Übergeordnete Begriffe

Fahr­zeug:

voertuig

Untergeordnete Begriffe

Ein­rad:

eenwieler