Was heißt »hau­sen« auf Niederländisch?

Synonyme

ho­cken:

hurken

le­ben:

leven

re­si­die­ren:

resideren

zetelen

woh­nen:

wonen

Niederländische Beispielsätze

• Het spijt me dat ik je zo lang heb laten wachten.

• Ik zal hier wachten tot hij terugkomt.

• Brian liet Kate wachten.

• Ik hoop dat we niet te lang moeten wachten.

• Laten we wachten tot het gedaan is met regenen.

• Zou u even kunnen wachten?

• Er is mij gevraagd hier te wachten.

• Hij heeft mij een uur laten wachten.

• Ge moet niet wachten tot het einde.

• Ik kan niet meer wachten.

• Ik zal hier wachten tot ze komt.

• Vraag hem alstublieft om te wachten.

• Zou je even kunnen wachten?

• Ik hoop dat we niet al te lang hoeven wachten.

• We moesten tien minuten op hem wachten.

• Ik wil niet zo lang wachten.

• Ik kan alleen maar wachten.

• Tom vroeg aan Mary om op hem te wachten voor de bibliotheek.

• Gelieve te wachten voor kamer 213.

• Het werk kan wachten.

Übergeordnete Begriffe

spa­ren:

sparen

woh­nen:

wonen