Was heißt »aus­stat­ten« auf Niederländisch?

Deutsch/Niederländische Beispielübersetzungen

Mein Auto ist mit einem CD-Spieler ausgestattet.

Mijn auto is uitgerust met een cd-speler.

Jedes Zimmer ist mit einem großen Schreibtisch ausgestattet.

Iedere kamer is met een groot bureau uitgerust.

Synonyme

wapp­nen:

voorbereiden

Niederländische Beispielsätze

• Is de kamer voorzien van een bad?

• Tom is aan het uitrusten.

• Je bent ziek, je moet uitrusten.

• De dokter raadde Tom aan om ten minste drie alcoholvrije dagen per week te voorzien.

• Je kan uitrusten.

• Je kunt uitrusten.

• Ik moet in mijn levensonderhoud voorzien.

• Ik kon niet voorzien dat dat zou gebeuren.

• Koeien voorzien ons van goede melk.

• Ik ben erin geslaagd het werk vroeger af te krijgen dan ik had voorzien.

• Mag ik even uitrusten?

Übergeordnete Begriffe

ge­ben:

geven

verstrekken

ha­ben:

hebben